[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 10 juli 1998 heeft gedaagde vastgesteld dat appellant vanaf 21 februari 1994 geen recht heeft op een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Bij besluit van 19 oktober 1998 heeft gedaagde vastgesteld dat appellant vanaf 6 juli 1998 geen recht meer heeft op een toeslag op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering, waarna bij besluit van 5 november 1998 aan appellant een boete is opgelegd van ƒ 600,- (€ 272,27) vanwege schending van de mededelingsverplichting.
Bij besluit van 13 november 1998 heeft gedaagde van appellant over de periode van 21 februari 1994 tot 15 mei 1996 teruggevorderd een bedrag van f 17.614,82 (€ 7.993,26) bruto aan onverschuldigd betaalde uitkering.
Bij besluit van 2 maart 1999 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 10 juli 1998, 5 november 1998 en 13 november 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 24 februari 2000 het beroep tegen het besluit van 2 maart 1999 ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. M.H. Samama, advocaat te Den Haag, bij beroepschrift van 23 maart 2000 van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Op 19 juli 2000 zijn de gronden van het beroep aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 december 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Samama, en waar gedaagde, zoals aangekondigd, niet is verschenen.
Het hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 10 juli 1998 en 13 november 1998.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 11 februari 1994 heeft appellant bij gedaagde een toeslag op zijn uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) aangevraagd. Bij besluit van 24 februari 1994 is hem een toeslag toegekend met ingang van 4 februari 1994.
Op 5 september 1995 heeft gedaagde van appellant een inlichtingenformulier ontvangen waarop appellant heeft aangegeven dat zijn echtgenote heeft gewerkt van februari 1994 tot en met mei 1994 en in de weken 19 en 20 van 1995.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 27 oktober 1995 appellant meegedeeld dat hij over de periode van 1 februari 1994 tot 1 juni 1994 en over de periode van 1 september 1994 tot 1 juli 1995 geen recht had op een toeslag vanwege de door zijn echtgenote verworven inkomsten. Tegen dit besluit heeft appellant geen beroep ingesteld.
Op 15 november 1995 heeft gedaagde van het toenmalige gezamenlijk uitvoeringsorgaan GUO een afschrift van een brief van 11 oktober 1994, gericht aan de echtgenote van appellant, ontvangen waarin haar wordt meegedeeld dat zij van 12 september 1994 tot en met 11 maart 1995 een basis WW-uitkering ontvangt, aansluitend een verlengde WW-uitkering tot 11 september 1995 en daarna een vervolguitkering over de periode van 12 september 1994 tot en met 11 september 1996.
Op het op 22 juli 1996 door gedaagde van appellant ontvangen inlichtingenformulier heeft appellant vermeld dat zijn echtgenote sedert 9 december 1994 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangt. Op het op 26 september 1996 door gedaagde ontvangen inlichtingenformulier heeft appellant vermeld dat zijn echtgenote in 1995 en 1996 geen inkomsten heeft genoten.
Bij brief van 11 november 1996 heeft het Algemeen Maatschappelijk Werk Den Haag gedaagde onder meer meegedeeld dat de echtgenote van appellant over de periode van 21 februari 1994 tot 9 september 1994 inkomen uit arbeid heeft ontvangen.
Bij besluit van 10 juli 1998 heeft gedaagde de aan appellant toegekende toeslag met terugwerkende kracht tot 21 februari 1994 ingetrokken. Bij het besluit van 13 november 1998 heeft gedaagde de onverschuldigd betaalde toeslag over de periode van 21 februari 1994 tot 15 mei 1996 van appellant teruggevorderd op de grond dat door toedoen van appellant onverschuldigd toeslag is betaald. Het door appellant tegen de besluiten van 10 juli 1998 en 13 november 1998 ingediende bezwaar is door gedaagde bij besluit van 2 maart 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde bevestigd en daarbij overwogen dat de toeslag met terugwerkende kracht kon worden ingetrokken, aangezien appellant niet uit eigen beweging onverwijld aan gedaagde de juiste informatie over de inkomsten van zijn echtgenote had verschaft en gedaagde derhalve door toedoen van appellant ten onrechte toeslag had betaald. Voorts was de rechtbank van oordeel dat gedaagde bevoegd was de onverschuldigd betaalde toeslag op grond van toedoen over de door gedaagde aangegeven periode terug te vorderen.
Appellant stelt zich op het standpunt dat niet door zijn toedoen ten onrechte toeslag is betaald en dat hem ook niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat ten onrechte toeslag werd betaald. Appellant had geen zicht op de samenstelling van de hem over 1994 en 1995 toegekende bedragen aan uitkering, nu die bedragen steeds verschillend waren. Appellant dacht dat vanaf oktober 1995 geen toeslag meer werd verleend. Hij ging er vanuit dat de toeslag niet meer automatisch werd uitbetaald en dat al rekening was gehouden met het feit dat zijn echtgenote inkomsten had. Appellant meent dat gedaagde dan ook niet bevoegd is om met terugwerkende kracht de ten onrechte betaalde toeslag van hem terug te vorderen en dat, nu geen sprake is van toedoen, zeker niet over een termijn van 5 jaren mag worden teruggevorderd.
De Raad overweegt als volgt.
Bij het hiervoor vermelde besluit van 27 oktober 1995 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hij over de periode van 1 februari 1994 tot 1 juni 1994 en van 1 september 1994 tot 1 juli 1995 geen recht had op een toeslag op zijn uitkering ingevolge de AAW. Dit besluit staat in rechte vast.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 10 juli 1998 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hij vanaf 21 februari 1994 geen recht meer heeft op toeslag. Nu niet is gebleken dat gedaagde het besluit van 27 oktober 1995 heeft ingetrokken stelt de Raad vast dat gedaagde twee keer heeft besloten dat appellant geen aanspraak heeft op toeslag over de perioden 21 februari 1994 tot 1 juni 1994 en 1 september 1994 tot 1 juli 1995. De Raad is derhalve van oordeel dat het besluit van 10 juli 1998 en het besluit op bezwaar van 2 maart 1999 voor zover deze besluiten betrekking hebben op het recht op toeslag van appellant over genoemde perioden niet op rechtsgevolg zijn gericht. De aangevallen uitspraak en het besluit op bezwaar van 2 maart 1999 komen dan ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Voorts overweegt de Raad dat gelet op het in rechte vaststaande besluit van 27 oktober 1995 vaststaat dat appellant over de perioden 21 februari 1994 tot 1 juni 1994 en 1 september 1994 tot 1 juli 1995 ten onrechte toeslag op zijn uitkering ingevolge de AAW heeft ontvangen. Appellant heeft in eerste aanleg en in hoger beroep niet bestreden dat zijn echtgenote in de periode van 1 juni 1994 tot 1 september 1994 en 1 juli 1995 tot 11 september 1996 inkomen heeft ontvangen en dat mede gelet op de hoogte van die inkomsten aan hem ten onrechte toeslag op zijn uitkering is betaald. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde door toedoen van appellant vanaf 21 februari 1994 ten onrechte toeslag aan hem heeft betaald, zodat gedaagde op goede gronden heeft besloten tot intrekking van de toeslag.
De grief van appellant voor zover gericht tegen de handhaving van het standpunt van gedaagde dat appellant over de perioden 1 juni 1994 tot 1 september 1994 en 1 juli 1995 tot 11 september 1996 geen recht op toeslag op zijn uitkering ingevolge de AAW had, dient dan ook verworpen te worden. Tegen de achtergrond van het gegeven dat appellant ook reeds in 1993 te maken had met terugvordering van toeslag omdat zijn echtgenote inkomsten had, is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat appellant met de onderhavige terugvordering geen rekening hoefde te houden en dat daarom aan die terugvordering geen terugwerkende kracht kon en mocht worden verleend.
Gelet op het vorenoverwogene staat vast dat de door gedaagde over de periode van 21 februari 1994 tot 15 mei 1996 betaalde toeslag onverschuldigd is betaald.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde de terugvordering van de over die periode onverschuldigd betaalde toeslag terecht heeft gebaseerd op toedoen van appellant, nu sprake is geweest van onjuiste en onvolledige informatieverschaffing door appellant. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen. Voorts is de Raad niet gebleken dat het door gedaagde van appellant teruggevorderde bedrag onjuist is. Het beroep van appellant voor zover dit is gericht tegen het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 november 1998 dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Het hoger beroep voor zover betrekking hebbend op het in bezwaar gehandhaafde besluit van 5 november 1998.
Op 17 september 1997 heeft appellant wederom een toeslag op zijn uitkering ingevolge de AAW aangevraagd. Deze toeslag is appellant toegekend met ingang van 4 maart 1998. Bij besluit van 19 oktober 1998 heeft gedaagde deze toeslag met ingang van 6 juli 1998 beëindigd omdat de echtgenote van appellant met ingang van die datum inkomsten uit arbeid heeft ontvangen en het gezinsinkomen als gevolg daarvan vanaf die datum hoger was dan het wettelijk minimumloon.
Bij het besluit van 5 november 1998 heeft gedaagde appellant een boete van ƒ600,- (€ 272,26) opgelegd wegens schending van de mededelingenplicht omdat hij te laat mededeling had gedaan van de sedert 6 juli 1998 door zijn echtgenote verworven inkomsten.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er voldoende grondslag voor het opleggen van een boete was en dat er geen reden was de boete te matigen.
Appellant stelt zich op het standpunt dat de boete moet worden gematigd, nu hij het gehele bedrag aan ten onrechte ontvangen toeslag ondanks zijn slechte financiële situatie netto heeft terugbetaald en er ook geen schade voor gedaagde was.
De Raad overweegt dat de echtgenote van appellant op 6 juli 1998 is gaan werken met een proeftijd van twee maanden. Na afloop van deze proeftijd heeft appellant bij gedaagde gemeld dat zijn echtgenote inkomsten had.
Ingevolge artikel 12 van de TW is degene die aanspraak maakt op een toeslag verplicht aan gedaagde op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten of omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald.
Artikel 14a, eerste lid, van de TW bepaalt dat, indien degene die aanspraak maakt op een toeslag de verplichting bedoeld in artikel 12 niet of niet behoorlijk is nagekomen gedaagde hem een boete van ten hoogste ƒ 5.000,- (€ 2.268,90) oplegt.
Ingevolge het tweede lid, van artikel 14a van de TW wordt de hoogte van de boete afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin degene die aanspraak maakt op een toeslag de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Ingevolge het derde lid, van artikel 14a van de TW kan gedaagde indien daarvoor dringende redenen zijn besluiten van het opleggen van een boete af te zien.
Vaststaat dat appellant na twee maanden en derhalve niet onverwijld heeft gemeld dat zijn echtgenote met ingang van 6 juli 1998 inkomsten uit arbeid genoot. Gelet daarop heeft appellant de mededelingenplicht van artikel 12 TW geschonden en was gedaagde in beginsel verplicht appellant een boete op te leggen. De Raad is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden gezegd dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid aan de zijde van appellant of van een dringende reden op grond waarvan gedaagde van het opleggen van een boete had behoren af te zien. Dat appellant al op 5 november 1998 de onverschuldigd betaalde toeslag aan gedaagde had terugbetaald, is geen reden om anders te oordelen.
Gedaagde heeft de boete op de schending van artikel 12 van de TW, gelet op de hoogte van het benadelingsbedrag van ƒ 2762,01 (€ 1.253,35), conform het bepaalde in artikel 4, juncto artikel 3, van het Boetebesluit Lisv van 10 december 1997, Stcrt. 1997, 247, in werking getreden op 1 januari 1998, vastgesteld op ƒ 600,- (€ 272,27). De Raad stelt vast dat het op 1 februari 2001 in werking getreden Boetebesluit socialezekerheidswetten van 14 oktober 2000 (Stb. 462) voor het aan appellant verweten gedrag voorziet in het opleggen van een lichtere boete. Nu uit de uitspraak van de Raad van 1 maart 2000, gepubliceerd in RSV 2000/87, voortvloeit dat bezien moet worden of een besluit waarbij een bestuurlijke boete is opgelegd in overeenstemming is met een nadien totstandgekomen regeling waarbij voorzien is in een lichtere straf, kan het besluit van 2 maart 1999 voor zover daarbij het besluit van 5 november 1998 is gehandhaafd niet in stand blijven. De aangevallen uitspraak dient dan ook tevens in zoverre te worden vernietigd en het inleidend beroep dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1288,- voor verleende rechtsbijstand
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de vaststelling van het recht op toeslag van appellant over de periode van 21 februari 1994 tot 1 juni 1994 en de periode 1 september 1994 tot 1 juli 1995, en voor zover daarbij het beroep van appellant tegen de handhaving van het besluit van 5 november 1998 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 maart 1999 in zoverre alsnog gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,00 en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,00 in totaal € 1.288,00 te betalen door het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Bepaalt dat het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (ƒ 230,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2002.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.