[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 18 januari 1999 heeft gedaagde met toepassing van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aan appellant met ingang van 16 maart 1994 een uitkering op grond van de bepalingen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij besluit van 25 januari 1999 heeft gedaagde naar aanleiding van een eenmalige herbeoordeling in het kader van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet TBA) aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de WAZ , welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, met ingang van 31 januari 1999 wordt ingetrokken, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ingaande die datum is afgenomen naar minder dan 25%.
Bij het bestreden besluit van 30 september 1999 heeft gedaagde, beslissende op de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 18 januari 1999 en 25 januari 1999, die besluiten gehandhaafd.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 28 april 2000 het tegen het besluit van 30 september 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld op door zijn gemachtigde mr. P.C. Ouwendijk, advocaat te Rotterdam, bij beroepschrift van 8 juni 2000 (met bijlagen) aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift d.d. 5 oktober 2000 ingediend en bij brief van 2 november 2000, in aanvulling op het verweerschrift, nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 januari 2002, waar appellant -conform voorafgaand bericht- niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uwv.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uiteenzetting van de relevante feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met de navolgende overwegingen.
In geding is of gedaagde bij het in rubriek I vermelde bestreden besluit van 30 september 1999 terecht en op goede gronden appellants bezwaren tegen de besluiten van 18 januari 1999 en 25 januari 1999 ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak van 28 april 2000 uiteengezet dat, en op welke gronden, het bestreden besluit naar haar oordeel in al zijn onderdelen in rechte stand kan houden.
In hoger beroep is van de zijde van appellant aangevoerd dat hij op de data in geding niet in staat was werkzaamheden in dienstverband te verrichten, hetgeen verband houdt met zijn onmogelijkheid om met conflicten om te gaan en andere persoonlijkheidskenmerken, direct verband houdend met zijn psychische problemen.
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Appellants grief dat zijn psychische beperkingen in de weg staan aan de uitoefening van loondienstfuncties komt geen betekenis toe in het kader van de beoordeling van het bij bestreden besluit gehandhaafde besluit van 18 januari 1999, waarbij de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant met ingang van 16 maart 1994 is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Aan dit besluit ligt immers geen schatting op loondienstarbeid ten grondslag, maar het berust op gedaagdes visie dat appellant met de door de verzekeringsarts aangegeven arbeidsbeperkingen op basis van een door de arbeidsdeskundige verrichte takenanalyse en urenvergelijking een restcapaciteit heeft in zijn eigen bedrijf van 46,7%.
De Raad overweegt verder dat hij geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de door de verzekeringsarts per 16 maart 1994 vastgestelde arbeidsbeperkingen. Evenmin bestaan er aanknopingspunten om de door de arbeidsdeskundige uitgevoerde takenanalyse en urenvergelijking voor onjuist te houden.
Het hoger beroep, voor zover gericht tegen de schatting per 16 maart 1994, kan derhalve niet slagen. Dit brengt mee dat het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 18 januari 1999 ongegrond is verklaard in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij genoemd deel van het bestreden besluit in stand is gelaten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Ten aanzien van het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 25 januari 1999 overweegt de Raad het navolgende.
Met betrekking tot de voor appellant op 31 januari 1999 geldende medische (duur)beperkingen, ziet de Raad geen reden te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de bezwaarverzekeringsarts H.J. Schaap en de verzekeringsarts J.A.M. van Uitert, als neergelegd in hun rapportages van respectievelijk 8 september 1999 en 27 oktober 1998, noch aan de beperkingen zoals deze zijn weergegeven in de verwoording belastbaarheid belanghebbende van 9 november 1998 en het formulier functie informatie systeem vg/ad van 15 augustus 1995.
Appellants in hoger beroep ingenomen stellingen, inhoudende dat bovengenoemde artsen zijn psychische beperkingen hebben onderschat en hij gelet op zijn psychische gezondheidstoestand niet in staat is tot het verrichten van werkzaamheden in loondienstverband, hebben de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan wel aanleiding gegeven een nader onderzoek te gelasten.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat van de zijde van appellant geen gegevens van medische aard naar voren zijn gebracht ter staving van voornoemde stellingen.
De Raad is verder van oordeel dat bij de selectie van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten en in aanmerking genomen dat de bij aspect 28 voorkomende markeringen door de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 24 oktober 2000 genoegzaam zijn verklaard, in voldoende mate rekening is gehouden met de voor appellant geldende medische beperkingen, zodat die functies als voor appellant in medisch opzicht passend dienen te worden aangemerkt.
Het hiervoor overwogene betekent evenwel niet dat het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 25 januari 1999 ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong (KB 24 december 1997, Stb. 801) wordt, indien het inkomen per uur dat een betrokkene na toepassing van de artikelen 3 en 4 met arbeid kan verdienen meer bedraagt dan zijn maatmaninkomen per uur, hetgeen hij met arbeid kan verdienen niet hoger gesteld dan zijn maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid, onder b van artikel 5 vindt het vorenstaande geen toepassing indien de betrokkene nog tot arbeid in dezelfde omvang in staat is als de in artikel 2 bedoelde gezonde persoon.
Blijkens het rapport van 7 februari 1996 van de arbeidsdeskundige E.H. Willems werkte appellant in zijn maatmanfunctie 60 uur per week, terwijl hij op de datum in geding 31 januari 1999 door de verzekeringsarts nog in staat wordt geacht maximaal 40 uur per week te werken. De Raad merkt in dit verband op dat de verzekeringsarts Van Uitert in zijn rapport van 27 oktober 1998 de belastbaarheid van appellant heeft vastgesteld conform de beperkingen zoals aangegeven op het formulier functie informatie systeem vg/ad van 15 augustus 1995. Op laatstgenoemd formulier staat expliciet vermeld dat appellant gedurende 40 uur per week belastbaar is met arbeid. De medische urenbeperking van appellant blijkt eveneens uit de in hoger beroep ingediende rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Schaap van 24 oktober 2000, die spreekt van beperkingen ten aanzien van "de fysieke belasting en een normale werkweek".
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 mei 2000, gepubliceerd in USZ 2000/165, overweegt de Raad dat toepassing van artikel 5 van het Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong -welk artikel, mede bezien in het licht van de bij het Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong behorende nota van toelichting, overeenkomt met artikel 4 van het daarvoor geldende Schattingsbesluit (KB 5 augustus 1994, Stb. 596, zoals aangevuld en gewijzigd bij KB 31 januari 1996, Stb. 75)- ertoe leidt dat de resterende verdiencapaciteit van appellant per uur niet meer kan bedragen dan 40/60 van zijn maatmaninkomen per uur. Vorenstaande leidt ertoe dat het verlies aan verdienvermogen van appellant ongeveer 33% bedraagt zodat gedaagde bij het besluit van 25 januari 1999 er ten onrechte vanuit is gegaan dat het verlies aan verdienvermogen minder dan 25% bedraagt.
Het vorenstaande brengt mee dat het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 25 januari 1999 ongegrond is verklaard, dient te worden vernietigd. Dat brengt tevens mee dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij genoemd deel van het bestreden besluit in stand is gelaten, dient te worden vernietigd.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanspraak van appellant op uitkering krachtens de WAZ per 31 januari 1999 vast te stellen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De Raad acht voorts termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant.
Deze kosten worden begroot op € 644 voor verleende rechtsbijstand in beroep, en op € 322 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, totaal derhalve € 966.
Ten slotte stelt de Raad vast dat het door appellant betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dient te worden vergoed.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, in zoverre daarbij het beroep tegen het onderdeel van het besluit van 30 september 1999 waarbij het besluit van 25 januari 1999, is gehandhaafd ongegrond is verklaard;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond voor zover dat betrekking heeft op even bedoeld onderdeel van het besluit van 30 september 1999 en vernietigt het besluit van 30 september 1999 in zoverre;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt de mate van appellants arbeidsongeschiktheid in het kader van de Waz per 31 januari 1999 op 25 tot 35%;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de rechtbank;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2002.