[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. T.H.M.M. Kusters, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, op bij het beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een onder dagtekening 5 oktober 2000 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 6 maart 2001, aangevuld bij brief van 23 april 2001 (met bijlage), van verweer gediend.
Hierop is namens appellante bij brief van 17 mei 2001 gereageerd.
Door de Raad desverzocht heeft gedaagde bij brief van 11 juli 2002 (met bijlage) nog enige inlichtingen verstrekt, waarop appellante bij brief van 20 september 2002 heeft gereageerd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 oktober 2002, waar partijen, met kennisgeving, niet zijn verschenen.
Centraal in dit geding staat de vraag of gedaagde bij het bestreden besluit van 2 maart 1999 terecht het bij besluit in primo van 21 november 1997 ingenomen standpunt heeft gehandhaafd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 9 december 1997 minder dan 25 respectievelijk 15% bedraagt en dat zij deswege ingaande die datum geen recht meer heeft op uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust en dat niet gezegd kan worden dat de door de arbeidsdeskundige in de bezwaarfase geduide functies niet in overeenstemming zijn te achten met de medische beperkingen van appellante. De rechtbank heeft in de omstandigheid dat deze functies eerst op 11 december 1998 aan appellante zijn voorgehouden aanleiding gezien het bestreden besluit in zoverre te vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat de uitkering van appellante met ingang van 12 februari 1999 dient te worden ingetrokken.
In hoger beroep heeft appellante grieven tegen de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit aangevoerd.
Gedaagde heeft bij brief van 11 juli 2002 aangegeven dat appellante voor de aanvang van haar arbeidsongeschiktheid in de maatgevende arbeid van caissière op wisselende tijden tussen 9.00 en 18.00 uur werkzaam is geweest zonder toeslag voor die wisselende aanvang- en eindtijden. Voorts heeft gedaagde aangegeven dat de voor appellante door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies, uitgezonderd een tweetal, toeslagen kennen voor onregelmatige werktijden. In verband hiermee heeft gedaagde aangevoerd dat als geen rekening wordt gehouden met de onregelmatigheidstoeslagen de inkomsten in die functies er niettemin toe leiden dat geen verlies aan verdiencapaciteit bestaat.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit is de Raad van oordeel dat, mede gelet op de in de rapportage van 9 juli 2002 vervatte toelichting van de bezwaarverzekeringsarts T.E. Greven, de in de bezwaarfase van het geding gedane bijstelling van het belastbaarheidspatroon van appellante een juiste weergave vormt van de bij haar ten tijde hier in geding bestaande medische beperkingen.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag overweegt de Raad dat bij het bestreden besluit de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen zijn ingetrokken per 9 december 1997, op welke datum van toepassing waren de bepalingen van het Schattingsbesluit, zoals dit gold tot 1 januari 1998.
In het geval van een verzekerde die geen toeslagen ontvangt in verband met wisselende werktijden, zoals hier het geval, blijven ingevolge artikel 2, tweede lid, onder f, van het Schattingsbesluit functies met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden buiten beschouwing, tenzij, als bepaald in onderdeel g van dit artikel, uitsluitend arbeid verricht kan worden in afwijkende arbeidstijden. Deze uitzondering doet zich hier niet voor, nu zich onder de geduide functies een tweetal bevindt zonder afwijkende arbeidstijden.
Gelet hierop hadden voor appellante geen functies mogen worden geselecteerd met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden. De Raad stelt voorts vast dat, indien deze functies buiten aanmerking worden gelaten, de bij het bestreden besluit gehandhaafde intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van appellante met ingang van 9 december 1997 slechts op twee functies steunt, hetgeen ingevolge het bepaalde in artikel 3 van het Schattingsbesluit onvoldoende is.
In het hiervoor overwogene ligt besloten dat de Raad de opvatting van gedaagde niet deelt dat de functies met toeslagen de arbeidsongeschiktheidsschatting kunnen dragen, omdat ook zonder met deze toeslagen rekening te houden de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid uitkomt op minder dan 25 respectievelijk 15%.
De Raad overweegt dienaangaande dat die opvatting in strijd is met de duidelijke tekst van artikel 2, tweede lid, onder f van het Schattingsbesluit.
Naar aanleiding van de opmerking van de bezwaarverzekeringsarts Greven in zijn rapport van 9 juli 2002 waarom de in de primaire fase van de besluitvorming geduide functies niet bij de oordeelsvorming worden betrokken, volstaat de Raad met de opmerking dat die functies bestemd zijn voor fulltimers, terwijl appellante in deeltijd werkzaam was.
Het bestreden besluit berust derhalve op een onjuiste wettelijke grondslag en komt mitsdien, met de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist omtrent proceskosten en griffierecht, voor vernietiging in aanmerking.
Gedaagde zal een nieuw besluit dienen te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen. Bij de voorbereiding van dat besluit zal gedaagde tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 322,- ter zake van de kosten verbonden aan verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij omtrent proceskosten en griffierecht is beslist;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Verstaat dat gedaagde een nieuw besluit op het bezwaar van appellante neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 77,14 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2002.