ECLI:NL:CRVB:2002:AF8089

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/4027 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • D.J. van der Vos
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opgelegde maatregel op WAO-uitkering en de verplichtingen van de appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dat een korting van 15% op zijn WAO-uitkering heeft opgelegd. De appellant, die sinds 1976 een WAO-uitkering ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. De zaak is behandeld op 8 januari 2002, waarbij de appellant niet aanwezig was, maar de gedaagde werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet tijdig de gevraagde jaarstukken heeft ingediend, ondanks herhaalde verzoeken van de gedaagde. De Raad heeft geoordeeld dat de appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht en dat de opgelegde maatregel terecht is opgelegd. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarin werd gesteld dat de appellant duidelijk geïnformeerd was over de gevolgen van het niet tijdig indienen van de stukken. De Raad heeft ook opgemerkt dat de concept-jaarrekening niet als voldoende kon worden beschouwd voor de beoordeling van de uitkering. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen dringende redenen waren om van de maatregel af te zien en dat het hoger beroep van de appellant niet kon slagen.

Uitspraak

99/4027 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en in komen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 17 december 1997 heeft gedaagde appellant met toepassing van artikel 28, aanhef en onder d, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) een maatregel opgelegd, inhoudende een korting op zijn uitkering ingevolge de WAO met 15% over de periode van 1 juli 1997 tot en met 14 september 1997.
Namens appellant heeft mr. R. van Tongeren FB, werkzaam bij Bedrijfsadviesbureau Schreur B.V. te Winterswijk, bij brief van 21 januari 1998 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 juni 1998 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Zutphen heeft het door de gemachtigde van appellant bij brief van 23 juli 1998 ingestelde beroep tegen het besluit van 15 juni 1998 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 25 juni 1999 ongegrond verklaard.
De gemachtigde, voornoemd, heeft op bij beroepschrift van 5 augustus 1999 aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft bij brief van 30 december 1999 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 januari 2002, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.H.A.H. Smitshuizen, werkzaam bij Uwv SFB.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor de beoordeling van dit geschil van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt met ingang van 14 juni 1976 een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant is werkzaam in loondienst als bouwkundig tekenaar en tevens sinds 1 augustus 1987 als zelfstandig bouwkundig begeleider. In de jaren 1991 tot en met 1996 heeft zich een patroon voorgedaan, inhoudende verzoeken vanwege de rechtsvoorganger van gedaagde, de toenmalige Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid, aan appellant om inzending van de jaarstukken over het voorafgaande jaar voor 1 mei, aankondiging van schorsing van de WAO-uitkering bij in gebreke blijven van appellant, een enkele maal daadwerkelijke schorsing, en na verzoeken vanwege appellant tot uitstel van indiening van de desbetreffende stukken verlening van dit uitstel. Bij besluit van 28 november 1996 is appellant in verband met het te laat verstrekken van inlichtingen een maatregel opgelegd van tijdelijke korting van zijn WAO-uitkering met 2%.
Bij gelijkluidende brieven van 26 februari en 4 maart 1997 heeft gedaagde appellant verzocht voor de berekening van zijn uitkering voor het jaar 1996 vóór 1 mei 1997 de winst- en verliesrekening en een berekening van de nettowinst voor de inkomstenbelasting over het desbetreffende jaar in te sturen. Bij besluit van 27 april 1997 heeft gedaagde de uitbetaling van de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 mei 1997 geschorst, omdat de eerder gevraagde gegevens nog niet ontvangen zijn. De gemachtigde van appellant heeft gedaagde bij brief van 29 april 1997 gegevens verstrekt over het loon uit dienstbetrekking van appellant in 1996 en zijn verliesaandeel in dat jaar in de [bedrijfsnaam]. De gemachtigde heeft daarbij het volgende meegedeeld: "Zodra de definitieve jaarrekening van [bedrijfsnaam] over 1996 gereed is, zullen wij u een exemplaar hiervan doen toekomen". Blijkens een intern memo van gedaagde van 2 mei 1997 is de brief van 29 april 1997 door gedaagde opgevat als een verzoek om uitstel van inzending van de eerder gevraagde gegevens. Vervolgens heeft gedaagde, uitgaande van een voorliggend verzoek om uitstel, bij brief van 12 mei 1997 tot uiterlijk 1 juli 1997 uitstel verleend en daarbij tevens informatie verstrekt omtrent de verplichting van gedaagde een maatregel op te leggen in het geval dat de gevraagde informatie te laat wordt verstrekt. Gedaagde heeft voorts bij brief van 10 september 1997 verwezen naar zijn besluit van 27 april 1997 en heeft appellant verzocht de gevraagde gegevens per omgaande in te zenden. Blijkens een telefoonnotitie van 11 september 1997 heeft appellant aan een medewerker van gedaagde te kennen gegeven te menen dat de brief van 29 april 1997 voldoende was, waarop de gemachtigde van appellant vervolgens bij fax-bericht van 15 september 1997 aan gedaagde de jaarrekening 1996 van de [bedrijfsnaam] heeft toegezonden. Op de vraag van gedaagde waarom de jaarstukken te laat zijn ingeleverd, heeft de gemachtigde van appellant bij brief van 15 oktober 1997 meegedeeld dat de gevraagde informatie tijdig is verstrekt en dat de jaarrekening zelf pas in september kon worden verstrekt omdat deze nog definitief moest worden uitgebracht. Vervolgens heeft gedaagde het primaire besluit van 17 december 1997 genomen waarbij wat betreft de omvang van de maatregel is gesteld dat rekening is gehouden met de ernst van de overtreding, de mate waarin appellant de overtreding kan worden verweten en het feit dat appellant op 28 november 1996 reeds eerder een maatregel was opgelegd. Tevens is aangegeven dat gedaagde ervan is uitgegaan dat de uitkering van appellant over 1997 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Naar aanleiding van de bezwaarprocedure heeft gedaagde in het bestreden besluit gesteld dat appellant op 29 april 1997 de concept-jaarrekening heeft ingezonden, dat appellant op 12 mei 1997 tot 1 juli 1997 uitstel is verleend voor indiening van de berekening van de nettowinst en de (definitieve) jaarrekening over 1996 en dat appellant gedaagde niet heeft meegedeeld niet te slagen in inzending van de gevraagde stukken dan wel niet om nader uitstel heeft verzocht. Ten slotte heeft gedaagde gesteld dat aan een en ander niet afdoet het feit dat appellant de concept-jaarrekening over 1996 had ingediend, omdat immers daarmee de jaarrekening over dat jaar nog niet definitief vast stond.
In beroep heeft de gemachtigde van appellant gesteld dat met de brief van 29 april 1997 de inkomensgegevens over 1996 tijdig zijn verstrekt. Voorts is uiteengezet dat de concept-jaarrekening in beginsel niet afwijkt van de definitieve versie. Verder heeft de gemachtigde er op gewezen dat gedaagde in zijn brief van 26 februari 1997 niet om een jaarrekening heeft gevraagd, maar om een winst- en verliesrekening en een berekening, welke beide waren opgenomen in de concept-jaarrekening.
In zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft gedaagde gewezen op het wezenlijk onderscheid tussen een concept- en een definitieve jaarrekening. Ook al wijken de beide versies zelden van elkaar af, hierin is, aldus gedaagde, juist de aanleiding gelegen om de concept-jaarrekening slechts te gebruiken voor de beoordeling van bijvoorbeeld verzoeken om uitstel voor indiening van de definitieve versie en de laatste versie voor de bepaling van de hoogte van de uitkering.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - na uitvoerig het wettelijk kader te hebben weergegeven - ter zake van het van de zijde van appellant in beroep aangevoerde het volgende overwogen:
"De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van het Maatregelenbesluit gehouden is een maatregel op te leggen indien een verplichting geschonden is. Verweerder heeft vroegtijdig eiser over de nieuwe regelgeving geïnformeerd. Uit de brief van 12 mei 1997, waarin verweerder eiser eenmalig uitstel verleend tot uiterlijk 1 juni 1997 om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen, is naast herhaalde voorlichting over de nieuwe regelgeving in duidelijke bewoordingen gesteld dat een maatregel moet worden opgelegd indien de jaarstukken niet voor 1 juli 1997 binnen zijn.
Onder deze omstandigheden had het eiser duidelijk kunnen en moeten zijn dat de conceptstukken voor verweerder niet voldoende waren en hij derhalve (nog) niet voldaan had aan zijn inlichtingenplicht. Verweerder was derhalve gehouden tot het opleggen van een maatregel over te gaan. De opgelegde maatregel is overeenkomstig het bepaalde in het Besluit.
In het ter zitting gestelde en herhaalde argument dat eiser niet heeft gereageerd op de brief van 12 mei 1997 en latere correspondentie omdat hij zich er niet van bewust is geweest dat de toezending van de conceptcijfers over 1996 niet voldoende was, levert niet een zodanige omstandigheid op dat die voor verweerder aanleiding behoorde te vormen om van het opleggen van een maatregel af te zien dan wel de op te leggen maatregel te matigen. Het had op de weg van eiser dan wel zijn gemachtigde gelegen om naar aanleiding van onder meer de brief van verweerder van 12 mei 1997 op zijn minst tijdig - voor 1 juli 1997 - contact op te nemen met verweerder."
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant nogmaals zijn werkwijze met betrekking tot het opstellen van de concept-jaarrekening en de definitieve versie uiteengezet en heeft hij benadrukt dat met het concept inhoudelijk dan wel cijfermatig reeds sprake is van een definitieve jaarrekening.
Voor het overige heeft de gemachtigde zijn in eerdere fasen van de procedure voorgedragen standpunten in essentie herhaald.
De Raad onderschrijft in grote lijnen hetgeen in het hiervoor weergegeven gedeelte van de aangevallen uitspraak is overwogen en voegt daar nog aan toe dat van de zijde van gedaagde ter zitting nog is verduidelijkt dat te dezen is toegepast het Maatregelenbesluit Tica, zoals dat gold voor 1 januari 1998, hetgeen de Raad juist voorkomt. Voorts is de Raad van oordeel dat, zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat de bewoordingen van de brieven van gedaagde van 26 februari en 4 maart 1997 hebben kunnen leiden tot het ontstaan van een verschil van opvatting tussen partijen omtrent de status van de stukken waarin de door appellant te leveren informatie is vervat en dientengevolge omtrent de betekenis van de brief van de gemachtigde van appellant van 29 april 1997, een dergelijk verschil in opvatting redelijkerwijs niet meer kan worden geacht te zijn blijven bestaan met en na de brief van gedaagde van 12 mei 1997. De Raad tekent daarbij nog aan dat de gemachtigde van appellant in de brief van 29 april 1997 reeds had meegedeeld een exemplaar van de definitieve jaarrekening, zodra deze gereed is, aan gedaagde te zullen toezenden. Door vervolgens niet te reageren op de brief van 12 mei 1997 heeft appellant zichzelf de mogelijkheid ontnomen zich op de hoogte te stellen van hetgeen daadwerkelijk van hem verwacht werd. Terecht heeft de rechtbank dan ook vastgesteld dat het op de weg van appellant had gelegen zich naar aanleiding van deze brief terzake bij gedaagde nader te informeren. Niet kan dan ook worden gezegd dat in dit geval aan de zijde van appellant elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt als bedoeld in artikel 29, eerste lid, tweede volzin, van de WAO, zodat niet reeds om die reden van het opleggen van de bestreden maatregel dient te worden afgezien. Voorts zijn geen dringende redenen gesteld of gebleken die gedaagde zouden kunnen nopen om op de voet van het tweede lid van artikel 29 van de WAO van de maatregel af te zien. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, waarbij de Raad nog aantekent dat uit zijn uitspraken van 5 april 2000, (USZ 2000, 134 en 135, AB 2000, 344 en Rawb 2000, 133 en 134) voortvloeit dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, een maatregel als hier in het geding zich niet leent voor toetsing aan artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van de andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2002.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.