de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 12 februari 1998 heeft appellant aan gedaagde een maatregel opgelegd van 20% op de aan hem toegekende uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) over het tijdvak van 1 juni 1997 tot 1 december 1997.
Bij beslissing op bezwaar van 19 mei 1998 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 12 februari 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 27 april 1999 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met de bepaling dat appellant het griffierecht aan gedaagde dient te vergoeden.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 december 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.R. Schimmel, werkzaam bij Gak Nederland B.V., en waar gedaagde niet is verschenen.
Gedaagde ontvangt sedert 5 mei 1993 een uitkering ingevolge de AAW van appellant, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij brief van 22 januari 1997 heeft appellant gedaagde verzocht om uiterlijk op 1 juni 1997 de verlies- en winstrekening over 1996 en enige andere stukken (hierna: de jaarstukken) op te sturen. Daarbij heeft appellant aangegeven dat verzocht kan worden om uitstel wanneer gedaagde niet in staat zou zijn de gevraagde gegevens tijdig in te leveren en dat het niet voldoen aan het verzoek zal leiden tot een maatregel in de vorm van een korting op de AAW-uitkering.
Bij brief van 11 november 1997, ontvangen op 13 november 1997, heeft gedaagde de gevraagde jaarstukken over 1996 aan appellant gezonden. Bij besluit van 12 februari 1998 heeft appellant aan gedaagde op grond van de artikelen 19 en 20 van de AAW en artikel 3 van het Maatregelenbesluit Tica (Stcrt. 1996, 141) een maatregel opgelegd van 20% over de periode van 1 juni 1997 tot 1 december 1997, omdat hij de gevraagde gegevens over 1996 152 kalenderdagen te laat zou hebben ingeleverd. Tevens heeft appellant in dit besluit medegedeeld dat de over voornoemd tijdvak teveel betaalde AAW-uitkering ad f 1.344,37 van gedaagde teruggevorderd zal worden.
Appellant heeft het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 12 februari 1998 bij het bestreden besluit ongegrond verklaard en de opgelegde maatregel van 20% over 152 dagen gehandhaafd. Daarbij is overwogen dat nader is gebleken dat gedaagde de gevraagde gegevens 164 dagen te laat heeft ingeleverd, maar dat niet ten nadele van gedaagde terug mag worden gekomen van het primaire besluit.
De rechtbank heeft overwogen dat gedaagde de door appellant verlangde gegevens meer dan 152 dagen te laat heeft overgelegd, zodat appellant in beginsel bevoegd was een maatregel op te leggen. De rechtbank is evenwel tot het oordeel gekomen dat de opgelegde maatregel de rechterlijke toets niet kan doorstaan. Daarbij heeft de rechtbank allereerst opgemerkt dat sprake is van een overtreding van de controlevoorschriften, maar dat dit niet heeft geleid tot enige vorm van benadeling van appellant. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het systeem van maatregelen, zoals neergelegd in artikel 3 van het Maatregelenbesluit Tica, tot gevolg heeft dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel bij identieke overtredingen een verschillende maatregel wordt opgelegd in die zin dat een uitkeringsgerechtigde met een hoge uitkering een - in geld uitgedrukt - hogere maatregel wordt opgelegd dan een uitkeringsgerechtigde met een lage uitkering. Voor dit verschil kan naar het oordeel van de rechtbank geen rechtvaardiging worden gevonden in artikel 20 van de AAW.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd betwist. Daarbij is ten eerste aangevoerd dat het tijdig inleveren van de jaarstukken door een verzekerde die werkzaam is als zelfstandige van wezenlijk belang is om tot een juiste toepassing van de AAW te geraken, zodat niet kan worden gezegd dat appellant niet is benadeeld door het niet naleven van die verplichting. Met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over de schending van het gelijkheidsbeginsel heeft appellant aangevoerd dat iedere verzekerde die een zelfde overtreding begaat als gedaagde dezelfde maatregel wordt opgelegd van 20%. Appellant vermag niet in te zien dat hij daarmee handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel en heeft daarbij het volgende opgemerkt:
"Voor zover er al ongelijkheid mocht zijn, dan is dit het gevolg van het feit dat de ene verzekerde een hogere grondslag of hoger dagloon heeft, en daardoor een hogere uitkering geniet dan de andere verzekerde. Dat het geldelijk effect van de maatregel, opgelegd aan een (hypothetische) andere verzekerde die dezelfde overtreding heeft begaan, geringer is, is dan ook uitsluitend het gevolg van het feit dat laatstbedoelde verzekerde een lagere uitkering heeft. Door een procentuele korting van 20% toe te passen op de uitkering wordt echter in de visie van ondergetekende de verzekerde met een hoge uitkering verhoudingsgewijs financieel even zwaar getroffen als de verzekerde met een lage uitkering. Naar het oordeel van ondergetekende kan dan ook niet gesteld worden dat hij identieke overtredingen op ongelijke wijze sanctioneert.
Ondergetekende is daarentegen van mening dat hij wel in strijd met het gelijkheidsbeginsel zou handelen indien hij, ongeacht de hoogte van de uitkering, aan iedere verzekerde een nominale maatregel zou opleggen. Dit zou immers tot gevolg hebben dat de verzekerde met een lage uitkering naar verhouding slechter af is dan de verzekerde met een hoge uitkering, en dat zou in strijd zijn met het beginsel dat gelijke gevallen gelijk behoren te worden behandeld. Door de tijdelijke gedeeltelijke weigering van uitkering uit te drukken in percentages en niet in een vaststaand geldelijk bedrag (zoals de rechtbank kennelijk voorstaat) wordt daarnaast recht gedaan aan het evenredigheidsbeginsel."
Verder heeft appellant nog opgemerkt dat uit ´s Raads jurisprudentie afgeleid kan worden dat een procentuele maatregel geen strijd oplevert met het evenredigheids- en gelijkheidsbeginsel.
Ter zitting is namens appellant medegedeeld dat bij het bestreden besluit de duur van de opgelegde maatregel is gehandhaafd voor een tijdvak van 152 kalenderdagen.
Dit betekent - zo is namens appellant tevens medegedeeld - dat het van gedaagde teruggevorderde bedrag, dat betrekking heeft op het tijdvak van 1 juni 1997 tot 1 december 1997, onjuist is vastgesteld. Namens appellant is toegezegd dat deze omissie hersteld zal worden.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat gedaagde de gevraagde jaarstukken over 1996 tenminste 152 dagen te laat heeft ingeleverd en dat hij daarmee in strijd heeft gehandeld met de op hem rustende verplichting als bedoeld in de controle-voorschriften van appellant. Om die reden was appellant op grond van artikel 19 van de AAW in beginsel gehouden de uitkering geheel of gedeeltelijk te weigeren. Appellant heeft op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit Tica, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, het uitkeringspercentage met 20% verlaagd over 152 kalenderdagen.
Naar ´s Raads oordeel heeft appellant een gerechtvaardigd belang bij het tijdig inleveren van de jaarstukken door verzekerden als gedaagde, om zodoende tijdig te kunnen controleren of recht heeft bestaan op de uitkering en te voorkomen dat de uitkering te lang of tot een te hoog bedrag wordt uitbetaald. Het feit dat -zoals in dit geval- nadien blijkt dat de te laat ingeleverde jaarstukken geen aanleiding geven de hoogte van de uitkering aan te passen, kan er niet aan afdoen dat het controlevoorschrift is overtreden en appellant door de vertraagde inlevering is belemmerd in zijn controle.
Verder kan de Raad, zoals al eerder is overwogen in de uitspraak van 9 mei 2001 nr. 99/2447 (gepubliceerd in USZ 2001/192 en RSV 2001/195), betrekking hebbend op een soortgelijk geschil, de grieven van appellant met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over de ongelijke behandeling van gelijke gevallen, in grote lijnen onder-schrijven. Van een (verboden) ongelijke behandeling van gelijke gevallen is ook naar het oordeel van de Raad geen sprake.
Voorts is de Raad van oordeel dat de door gedaagde in eerste aanleg aangevoerde omstandigheden onvoldoende grond vormen om aan te nemen dat de overtreding van de onderhavige verplichting hem niet of in verminderde mate is aan te rekenen. In dit verband acht de Raad van belang dat gedaagde geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden gelegenheid om gemotiveerd uitstel te vragen van de verplichting de jaarstukken voor 1 juni 1997 in te dienen. Verder is de Raad van oordeel dat wanneer het inleveren van de jaarstukken is vertraagd doordat gedaagde de rekening van zijn accountant niet kon betalen, zulks onder deze omstandigheden voor zijn rekening en risico dient te blijven.
Ten slotte is de Raad niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de AAW, die voor appellant aanleiding hadden moeten zijn om van het opleggen van een maatregel af te zien.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaard dient te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2002.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.