ECLI:NL:CRVB:2002:AF8083

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1675 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • D.J. van der Vos
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheidsuitkering en TBS-oplegging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die zijn aanvraag voor een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) heeft afgewezen. Appellant had verzocht om een uitkering met terugwerkende kracht vanaf 29 december 1993, maar zijn aanvraag werd afgewezen op basis van een besluit van 28 augustus 1997. Dit besluit werd later door de rechtbank Breda in stand gehouden, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 8 januari 2002, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. P.A.M.M. Dingemans. De gedaagde partij, het Uwv, werd vertegenwoordigd door mr. M.H.A.H. Smithuijsen. De Raad heeft vastgesteld dat de aanvraag van appellant niet adequaat was behandeld, aangezien het Uwv enkel een beslissing had genomen over de AAW, terwijl appellant ook aanspraak maakte op een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).

De Raad heeft de medische gegevens van appellant beoordeeld, waaronder rapporten van verzekeringsartsen en psychiaters. Ondanks de oplegging van TBS in het strafrecht, concludeerde de Raad dat er geen bewijs was dat appellant ten tijde van de aanvraag arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat de enkele omstandigheid van een strafrechtelijke veroordeling niet automatisch leidt tot arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW en WAO.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond. Er werden geen proceskosten aan de gedaagde partij opgelegd, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 19 februari 2002.

Uitspraak

99/1675 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 28 augustus 1997 heeft gedaagde, in reactie op appellants aanvraag van 14 maart 1997, geweigerd appellant met ingang van 29 december 1993 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW).
Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 31 maart 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft het door appellant tegen laatstvermeld besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 3 maart 1999 ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. P.A.M.M. Dingemans, advocaat te Ulvenhout, van deze uitspraak in hoger beroep gekomen op bij hoger beroepschrift van 31 maart 1999 aangegeven gronden.
Gedaagde heeft op 26 augustus 1999 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 8 januari 2002, waar namens appellant is verschenen mr. P.A.M.M. Dingemans voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuijsen, werkzaam bij Uwv Bouwnijverheid.
II. MOTIVERING
Allereerst stelt de Raad vast dat appellants aanvraag van 14 maart 1997, mede gelet op de door appellant op 29 april 1997 op deze aanvraag gegeven toelichting, erop was gericht om met ingang 29 december 1993 in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Nu gedaagde bij het besluit in primo van 28 augustus 1997 enkel een beslissing heeft genomen over appellants aanspraak op een uitkering ingevolge de AAW, is dit besluit naar het oordeel van de Raad geen adequate reactie op de desbetreffende aanvraag. Gedaagde heeft dit verzuim bij het bestreden besluit op bezwaar van 31 maart 1998 evenwel hersteld door hierbij alsnog (mede) een besluit te nemen over appellants aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO.
De rechtbank heeft zich bij de aangevallen uitspraak alleen expliciet uitgelaten over het besluit van 31 maart 1998 voorzover het een beslissing inhoudt over appellants aanspraak op een uitkering ingevolge de AAW. De Raad vat dit in het licht van het vorenstaande op als een kennelijke misslag en zal hieraan geen verdere gevolgen verbinden.
Ten gronde overweegt de Raad het volgende.
Appellant heeft bij zijn hiervoor genoemde toelichting op zijn aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangegeven dat hij op 29 december 1993 en op 20 oktober 1995 een delict heeft begaan en dat hij ter zake van beide delicten strafrechtelijk is veroordeeld. Hierbij heeft hij erop gewezen dat voor het tweede delict naast een gevangenisstraf tevens TBS is opgelegd. Appellant acht zich gelet hierop arbeidsongeschikt vanwege beperkingen op psychisch vlak.
Verzekeringsarts E. den Boon heeft appellant onderzocht en hierover op 24 juni 1997 gerapporteerd. De psychiater I.C. van den Burgh, werkzaam bij de Districtspsychiatrische Dienst te 's Hertogenbosch, heeft bij brief van 15 juli 1997 desverzocht informatie verstrekt aan voornoemde verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft vervolgens in zijn rapport van 25 juli 1997 de conclusie getrokken dat bij appellant geen ziekte of gebrek kan worden vastgesteld en dat appellant geschikt is te achten voor zijn laatstelijk verrichte functie van schilder. Hierop is het besluit van 28 augustus 1997 genomen. In de bezwaarfase heeft bezwaarverzekeringsarts H.J. Smeele na eigen onderzoek van appellant en kennisname van de in het dossier aanwezige medische stukken op 13 januari 1998 gerapporteerd. Deze bezwaarverzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat het er op lijkt dat er bij appellant een stoornis in de impulscontrole is onder invloed van cocaïnegebruik en dat geen periode van 52 weken van onafgebroken arbeidsongeschiktheid valt aan te wijzen. Appellants bezwaren tegen het besluit van 28 augustus 1997 zijn door gedaagde bij het bestreden besluit van 31 maart 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het besluit van 31 maart 1998 in stand gelaten. Zij heeft hierbij doorslaggevende betekenis toegekend aan het op haar verzoek door de psychiater A.R. Hertroijs op 25 oktober 1998 uitgebrachte rapport. Deze deskundige is tot de conclusie gekomen dat er bij appellant op en na 29 december 1993 niet is gebleken van andere psychiatrische stoornissen of gebreken dan de impulsdoorbraken die tot de door appellant begane delicten hebben geleid, en dat appellant op en na 29 december 1993 in staat was zijn eigen functie van schilder uit te oefenen.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat hij, gelet op de oplegging van TBS, op medische gronden buiten staat was reguliere arbeid te verrichten en dat de conclusie van het rapport van de deskundige A.R. Hertroijs derhalve niet juist kan worden geacht.
De Raad overweegt hierover als volgt.
De psychiater I.C. van den Burgh heeft in haar bovengenoemde brief van 15 juli 1997 aangegeven dat zij appellant in februari en maart 1994 alsmede februari 1995 heeft onderzocht in het kader van justitieel onderzoek. Deze psychiater heeft toen bij appellant een enigszins gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling kunnen constateren, waarbij zij aantekent dat van een persoonlijkheidsstoornis in engere zin niet mag worden gesproken. De door de rechtbank benoemde deskundige A.R. Hertroijs is na eigen onderzoek van appellant en kennisname van de door I.C. van den Burgh verstrekte informatie tot de bovenomschreven conclusie gekomen.
De Raad is op basis van deze medische gegevens van oordeel dat niet is komen vast te staan dat bij appellant ten tijde in dit geding van belang sprake was van uit ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Hierbij merkt de Raad in lijn met zijn eerdere jurisprudentie - zie onder meer de uitspraak van 23 november 1990, gepubliceerd in RSV 1991/177 - nog op dat uit de enkele omstandigheid dat in het kader van een strafrechtelijke veroordeling TBS is opgelegd niet de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW en de WAO.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2002.
(get.) Ch. Van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.