E N K E L V O U D I G E K A M E R
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsor-ganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij beroepschrift van 23 augustus 2002 heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 15 juli 2002 tussen partijen gegeven uitspraak.
In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is bepaald dat het beroepschrift de gronden van het beroep dient te bevatten. Deze bepaling is ingevolge artikel 6:24, eerste lid, van de Awb in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
Het ingediende beroepschrift bevat echter geen gronden.
Bij schrijven van 6 september 2002 is appellant in de gelegenheid gesteld dit verzuim binnen vier weken te herstellen.
Hij heeft deze termijn ongebruikt laten voorbijgaan.
Bij aangetekend schrijven van 7 oktober 2002 is aan appellant nogmaals de gelegenheid geboden de beroepsgronden in te dienen. Daarbij is een termijn van twee weken gesteld en is erop gewezen dat overschrijding van die termijn tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep kan leiden.
Bij telefaxbericht van 7 oktober 2002 heeft appellant uitstel verzocht voor het indienen van de beroepsgronden. Dit telefaxbericht is door de Raad ontvangen nadat de in het schrijven van 6 september 2002 genoemde termijn was verstreken.
Op 8 oktober 2002 is aan J.G.T. Hanterink, contactpersoon bij appellant, telefonisch meegedeeld dat de termijn zoals vermeld in het aangetekend schrijven van 7 oktober 2002 blijft gehandhaafd.
Appellant heeft ook deze laatste termijn ongebruikt laten voorbijgaan.
Nu niet is gebleken van redenen die een verontschuldiging zouden kunnen vormen voor dit verzuim, acht de Raad het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder nader onderzoek wordt beslist als hieronder is aangegeven.
Nu de aangevallen uitspraak in stand blijft, dient van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 327,00 te worden geheven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 327,00 wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van
A.J.T.M. Bruijnis-Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op
19 november 2002.
(get.) A.J.T.M. Bruijnis-Vermeulen.
Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van dit afschrift schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT.
De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.