[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. J.J. Bogaart, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, op daartoe aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Utrecht op 21 april 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 8 januari 1999 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard. Namens appellante is tevens verzocht om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en tot betaling van de wettelijke rente over de nog verschuldigde uitkering.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 oktober 2002, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M. Florijn, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de op die wet berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gelet op de inhoud van de gedingstukken gaat de Raad voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is vanaf 13 november 1989 tot en met 24 april 1998 werkzaam geweest bij [naam bedrijf] als secretaresse. Nadat deze functie als gevolg van een reorganisatie was komen te vervallen is appellante van 27 april 1998 tot en met 31 juli 1998 via uitzendbureau Randstad werkzaam geweest bij [naam bedrijf II]. Per 3 augustus 1998 heeft appellante WW-uitkering aangevraagd, waarbij zij als reden voor het eindigen van het dienstverband heeft aangegeven dat zij niet was ingegaan op het door de inlener gedane aanbod van een contract, zulks wegens de hoge werkdruk en omdat zij er f 700,-- per maand op achteruit zou gaan in vergelijking met haar loon als uitzendkracht. Op het aanvraagformulier heeft appellante voorts vermeld dat zij zich op 3 augustus 1998 en vanaf 7 september 1998 beschikbaar stelde voor het aanvaarden van arbeid.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellante heeft gedaagde bij besluit in primo van 11 augustus 1998 vastgesteld dat zij op 3 augustus 1998 voldeed aan de voorwaarden voor het recht op WW-uitkering, maar heeft gedaagde de uitkering ingaande die datum blijvend geheel geweigerd in verband met verwijtbare werkloosheid. Na bezwaar heeft gedaagde bij het bestreden besluit die maatregel gehandhaafd, welke is gebaseerd op het niet-nakomen van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, inhoudende dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos is, wat het geval is als de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Gedaagde heeft daartoe -samengevat- doen wegen dat er sprake was van een reëel aanbod voor een contract waar zij niet op ingegaan is, terwijl er geen zwaarwegende redenen waren om dat aanbod van de hand te wijzen. Volgens gedaagde vonden de door appellante aangevoerde redenen, namelijk de hoge werkdruk in relatie tot haar medische voorgeschiedenis, onvoldoende bevestiging in de bij hem bekende gegevens betreffende de werkduur en het ziekteverzuim. Gedaagde heeft ook geen reden aanwezig geacht om de in beginsel op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW verplichte maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering te matigen wegens het niet in overwegende mate verwijtbaar zijn van de overtreding. Evenmin heeft gedaagde dringende redenen aanwezig geacht op grond waarvan van het opleggen van een maatregel zou kunnen worden afgezien.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, daartoe overwegend dat appellante op 3 augustus 1998 niet werkloos is geworden wegens het niet voldoen aan het in artikel 16, eerste lid, van de WW opgenomen vereiste dat de werknemer beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. De door appellante gestelde beschikbaarheid op maandag 3 augustus 1998 was namelijk naar het oordeel van de rechtbank niet reëel in verband met appellantes lang tevoren geplande vertrek op dinsdag 4 augustus 1998 voor een vakantie van vier weken bij haar familie in Spanje en het op dat moment reeds bestaande vooruitzicht op een andere baan per 7 september 1998.
In hoger beroep is namens appellante betoogd dat zij op 3 augustus 1998 wel aan het beschikbaarheidsvereiste voldeed, nu zij zich tegenover het uitzendbureau bereid verklaard heeft om op die dag nog een korte opdracht uit te voeren. Gedaagde heeft daarentegen verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Raad overweegt als volgt.
Uit hoofde van de verplichting om ambtshalve te toetsen aan voorschriften van openbare orde dient de Raad allereerst te beoordelen of de rechtbank bevoegd was om met voorbijgaan aan de grondslag van het bestreden besluit haar uitspraak te baseren op het oordeel dat appellante op de datum in geding wegens het niet voldoen aan het beschikbaarheidsvereiste geen recht op uitkering had.
In het kader van die ambtshalve toetsing is de Raad tot het oordeel gekomen dat de rechtbank buiten de in artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omschreven grenzen van het haar voorgelegde geschil is getreden. Appellante heeft de door gedaagde in het besluit in primo neergelegde vaststelling van het recht op uitkering noch in bezwaar noch in beroep aangevochten, terwijl het enkele feit dat de rechtbank ter zitting de beschikbaarheid van appellante aan de orde heeft gesteld geen basis vormt om de zaak op die wettelijke voorwaarde af te doen. Voorts ziet de Raad tussen de door appellante bestreden maatregel en het beschikbaarheidsvereiste niet een zodanig verband dat de rechtbank aan die voorwaarde voor het recht op uitkering zou moeten toetsen alvorens aan beoordeling van de opgelegde maatregel te kunnen toekomen. Nu de voorwaarden voor het recht op WW-uitkering ook niet zijn te beschouwen als voorschriften van openbare orde waaraan de rechtbank ambtshalve dient te toetsen, is de Raad van oordeel dat de rechtbank ook daaraan geen bevoegdheid kon ontlenen om bedoelde wettelijke bepaling aan zijn uitspraak ten grondslag te leggen. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet, om redenen die uit het hierna volgende zullen blijken, geen reden de zaak naar de rechtbank terug te wijzen.
De Raad is betreffende de bij het bestreden besluit gehandhaafde maatregel in de eerste plaats van oordeel dat het door gedaagde in aanmerking genomen feitencomplex meer past bij een ander onderdeel van artikel 24 van de WW, namelijk de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW omschreven overtreding inhoudende het door eigen toedoen niet behouden van passende arbeid, waaraan overigens dezelfde maatregel is verbonden als aan de door gedaagde in het bestreden besluit gehanteerde grond. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 5 april 2000 (RSV 00/152, USZ 00/135 en JB 00/144).
Voorts is de Raad van oordeel dat gedaagde onvoldoende onderzoek naar de mate van verwijtbaarheid van appellantes handelwijze heeft ingesteld om op één van de in artikel 24 van de WW opgenomen gronden de uitkering blijvend geheel te kunnen weigeren. De voorhanden gegevens laten op zijn minst twijfel open omtrent het antwoord op de vraag of zodanige overtreding appellante al dan niet in overwegende mate is te verwijten, waarvan afhangt of de matigingsgrond van artikel 27, eerste lid, van toepassing is. De Raad merkt hierbij op dat gedaagde heeft nagelaten om informatie in te winnen bij de door appellante in de bezwaarprocedure genoemde bedrijfsarts, waarvoor temeer aanleiding bestond nu door het uitzendbureau desgevraagd tegenover gedaagde is bevestigd dat hetgeen appellante heeft gesteld omtrent de hoge werkdruk bij de inlener juist is. Ook acht de Raad voor de weging van de mate van verwijtbaarheid niet zonder belang dat appellante bij aanvaarding van het aangeboden contract aanzienlijk in salaris achteruit zou gaan en ook dat zij zich al verzekerd had van ander werk dat ze op korte termijn kon aanvaarden, zodat gedaagde met het oog op mogelijke matiging ook aan die aspecten nader aandacht had dienen te besteden.
De Raad ziet derhalve aanleiding om naast de aangevallen uitspraak ook het bestreden besluit te vernietigen. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen op grondslag van de door appellante tegen de opgelegde maatregel aangevoerde bezwaren en met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen.
Betreffende appellantes verzoek om gedaagde te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente overweegt de Raad dat dit verzoek thans niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat thans, gezien het vorenstaande, onvoldoende inzicht bestaat in de vraag of er schade wordt geleden. Wel zal gedaagde bij de voorbereiding van zijn nieuwe besluit tevens aandacht dienen te besteden aan het verzoek van appellante.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beide instanties. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,-- voor rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag groot € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen aan appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beide instanties gestorte recht van in totaal € 104,37 ver-goedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier en uitgesproken op 19 december 2002.