de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis bij de Universiteit van [plaatsnaam], appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank [plaatsnaam] van 28 juli 2000, nr. AW 99/759/163, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd zijn namens appellant nog enkele stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 september 2002, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W.Th. Snoek, advocaat te Amsterdam, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. C.N.J. Kortmann, advocaat te Amsterdam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde is vanaf 1975 krachtens schriftelijke aanstelling in de functie van wetenschappelijk hoofdmedewerker, later universitair hoofddocent (UHD), in dienst geweest van de Universiteit van [plaatsnaam] ([universiteit]). Hij was belast met het geven van onderwijs en het verrichten van wetenschappelijk onderzoek.
1.2. Gedaagde is vanaf het moment van zijn onder 1.1. bedoelde aanstelling tevens, kennelijk op basis van een zogenoemde nul-uren-aanstelling, als medisch specialist verbonden geweest aan het Academisch Ziekenhuis van de [universiteit] (AZUA). In het AZUA heeft hij ook daadwerkelijk patiënten behandeld.
1.3. Vanaf 1986 is gedaagde, krachtens benoemingsbesluit van het bestuur van de Algemene Nederlandse Vereniging ter Voorkoming van Blindheid, bij de [universiteit], in de Faculteit der Geneeskunde, aangesteld geweest als bijzonder hoogleraar in de oogheelkunde, in het bijzonder in de leer van het glaucoom.
1.4. Gedaagde, die (ook) buiten het AZUA praktijk hield, heeft, met toestemming van appellant, in het AZUA op declaratiebasis niet-ziekenfonds-verzekerde patiënten behandeld: hij heeft er een zogenoemde eigen praktijk uitgeoefend.
1.5.1. Omdat appellant de situatie van gedaagde en andere "zelfstandig declarerende medici" wilde beëindigen en gedaagde onder voorwaarden zijn medewerking daaraan wilde verlenen, hebben het AZUA en gedaagde een overeenkomst gesloten ter regeling van "de beëindiging van het zelfstandige declaratierecht en de voorwaarden waaronder deze beëindiging plaatsvindt".
1.5.2. In de overeenkomst is in artikel 1 (met het opschrift "praktijkovername; einde zelfstandig declaratierecht") bepaald dat het AZUA de aan gedaagde verleende toestemming tot het zelfstandig declareren van zijn medische verrichtingen binnen het AZUA intrekt met ingang van 1 januari 1995 en dat het AZUA met ingang van dezelfde datum de door gedaagde binnen het AZUA uitgeoefende medische praktijk overneemt.In artikel 2 ("vergoeding eigen praktijk") is bepaald dat het AZUA ter compensatie voor de gevolgen van de praktijkovername aan gedaagde een bepaald bedrag betaalt, welk bedrag ingevolge artikel 3 van de overeenkomst (gedeeltelijk) moet worden terugbetaald in onder meer de situatie dat de aanstelling van gedaagde bij het AZUA eindigt voor 1 januari 2005, tenzij dit geschiedt om een reden die in redelijkheid niet voor rekening van gedaagde behoort te komen.
1.5.3. De overeenkomst bevat in een bijlage een geschillenregeling. Geschillen naar aanleiding van de overeenkomst - "met uitzondering echter van tot de competentie van de bestuursrechter … behorende geschillen van rechtspositionele aard" - zullen worden voorgelegd aan bindend adviseurs.
1.6. Met ingang van 1 november 1997 is aan gedaagde op zijn verzoek ontslag verleend.
1.7. Bij brief van 9 juli 1998 is aan gedaagde een beslissing bekendgemaakt van appellant tot gedeeltelijke terugvordering en intrekking van de compensatie als bedoeld onder 1.5.2 (hierna: de primaire beslissing). Overeenkomstig de in die brief vermelde rechtsmiddel-verwijzing heeft gedaagde bezwaar gemaakt tegen de primaire beslissing. Bij beslissing op bezwaar van 17 december 1998 is dat bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft het door gedaagde tegen die beslissing op bezwaar ingestelde beroep gegrond verklaard en die beslissing vernietigd. Zelf in de zaak voorziend, heeft de rechtbank gedaagdes bezwaar tegen de primaire beslissing niet-ontvankelijk verklaard. Tot slot zijn bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
2.2. De rechtbank heeft haar uitspraak gebaseerd op haar oordeel dat er tussen de primaire beslissing en de ambtelijke rechtspositie van gedaagde niet een dusdanige verwevenheid bestaat dat die beslissing moet worden aangemerkt als een besluit ten aanzien van gedaagde in de hoedanigheid van ambtenaar.
3. Appellant kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank. Hij is van oordeel dat het zelfstandig declaratierecht onlosmakelijk samenhangt met de ambtelijke aanstelling van gedaagde. Gewezen is op (het derde lid van) artikel 71 van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs 1960 (Wwo) en het daarmee overeenkomende artikel 82 van het Rechtspositiereglement Academisch Ziekenhuis bij de Universiteit van [plaatsnaam] (RRAZUA). Gesteld is dat voor het kunnen toekennen van het zelfstandig declaratierecht het bestaan van de ambtelijke aanstelling een absolute voorwaarde is. Daarbij is verwezen naar de brief van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen van 31 december 1981 aan de universiteiten en academische ziekenhuizen, houdende mededeling van de zogenoemde Honoreringsregeling voor medische specialisten. Waar de toekenning van de compensatie van bestuursrechtelijke aard is, aldus appellant, is de intrekking en terugvordering daarvan eveneens van publiekrechtelijke aard.
4. Gedaagde is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de primaire beslissing geheel los staat van gedaagdes ambtelijke rechtspositie.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De rechtbank heeft, gezien het bepaalde in artikel 7:1 in verbinding met artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), terecht de vraag vooropgesteld of de primaire beslissing van appellant een dusdanige verwevenheid had met gedaagdes ambtelijke rechtspositie dat gezegd moet worden dat die beslissing een publiekrechtelijke rechtshandeling inhield. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank die vraag op goede gronden ontkennend beantwoord.
5.2. De Raad stelt vast dat gedaagde naast zijn op onderwijs en wetenschappelijk onderzoek gerichte UHD-aanstelling van 0,7 fte in het AZUA een omvangrijke eigen praktijk voerde met de behandeling van niet-ziekenfonds-verzekerde patiënten. Weliswaar maakte gedaagde in dat kader gebruik van faciliteiten van het AZUA, maar hij droeg zelf de financiële eindverantwoordelijkheid voor die praktijk; de secretaresse uit zijn privé praktijk verzond de declaraties aan de ziektekostenverzekeraars. In zoverre stond die eigen praktijk ook los van de behandeling van ziekenfonds-verzekerde patiënten die - zo is ter zitting desgevraagd door gedaagde bevestigd - kennelijk plaatsvond in het kader van de, al dan niet aan zijn UHD-aanstelling gekoppelde, aanstelling als medisch specialist.
5.3.1. De toepasselijkheid van de door appellant hier van belang geachte bepalingen van art. 71 Wwo - waar sprake is van gewone hoogleraren en lectoren - en art. 82 RRAZUA in het midden latend, stelt de Raad vast dat die artikelen niet de uitoefening betreffen van de ambtelijke (hoofd)betrekking, maar juist de (vergunningverlening voor) uitoefening van nevenwerkzaamheden, dus werkzaamheden die niet in het kader van de ambtelijke aanstelling worden verricht, maar daarbuiten.
5.3.2. Ook de verwijzing naar de onder 3. genoemde Honoreringsregeling (evenals in CRvB 7 juli 1994, TAR 1994, 185 laat de Raad ook thans de juistheid van de juridische grondslag daarvan in het midden) biedt geen steun aan de opvatting dat de uitoefening van de vrije praktijk in het geval van gedaagde reeds onderdeel was van en/of onlosmakelijk verbonden was met de ambtelijke aanstelling. Onder de kop "Eindfase" is immers gesteld: "De fulltime medische specialisten waar het hier om gaat, zullen uiteindelijk uitsluitend op basis van een (herziene) ambtelijke aanstelling bij het academisch ziekenhuis en/of de universiteit patiëntenzorg verrichten. Vrije praktijkuitoefening in het academisch ziekenhuis of elders is vanaf het moment van realisering van die (herziene) aanstelling niet langer mogelijk. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de parttime aangestelde specialist met dien verstande dat deze regeling geen regels stelt t.a.v. de wijze van praktijkuitvoering buiten het kader van de parttime aanstelling."
5.4.1. Hoewel de overwegingen om over te gaan tot het sluiten van de onder 1.5.1. genoemde overeenkomst, op zichzelf, los van de tekst van de overeenkomst, zo zouden kunnen worden gelezen dat zij duiden op enige relatie tussen het zelfstandig declaratierecht en de ambtelijke aanstelling van gedaagde als UHD, ziet de Raad in de gekozen figuur van de overeenkomst en in het bijzonder in de daarin geregelde praktijkovername met vergoeding daarvan, alsmede in de daarbij overeengekomen geschillenregeling veel duidelijkere aanknopingspunten voor het oordeel dat niet sprake is van een de ambtelijke rechtspositie betreffende aangelegenheid. Als een geschil als het onderhavige gezien zou moeten worden als behorend tot de competentie van de bestuursrechter, zou de uitzondering op de door partijen beoogde geschillenbeslechting door bindend adviseurs niet alleen hoofdregel zijn geworden, maar de enige regel. Ook ter zitting kon van de zijde van appellant nog niet één voorbeeld worden gegeven van een uit de overeenkomst voortvloeiend geschil dat wel door bindend adviseurs beslist zou moeten worden.
5.4.2. Bij een nadere overeenkomst ter uitwerking van de overeenkomst zijn partijen er met betrekking tot de berekening van de vergoeding van de overname van de eigen praktijk van uitgegaan dat de bruto overnamesom belast zal worden met een bijzonder tarief van 45%, na aftrek van een stakingsvrijstelling. Ook dit laatste duidt erop dat het voeren van de eigen praktijk het drijven van een onderneming inhield en niet het uitvoeren van werkzaamheden in het kader van een ambtelijke dienstbetrekking.
5.5. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten wegens aan gedaagde verleende rechtsbijstand.
7. Beslist wordt als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Academisch Ziekenhuis bij de Universiteit van [plaatsnaam];
Bepaalt dat van het Academisch Ziekenhuis bij de Universiteit van [plaatsnaam] een griffierecht wordt geheven van € 306,30 (voorheen f 675,-).
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.