[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lochem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 juni 2000, nr. 99/1072 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 oktober 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Nijkerk, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P.R. Janssen en mr. T. Brouwer, beiden werkzaam bij de gemeente Lochem.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Nadat hij dat gedurende een groot aantal jaren in enkele andere gemeenten had gedaan, vervulde appellant sedert 1993 in de gemeente Lochem de combinatiefunctie van hoofd van de afdeling Openbare Werken en commandant van de brandweer. De omvang van de beide taken was 75, respectievelijk 25%. Voor de onregelmatige diensten in de taak van commandant van de brandweer genoot appellant, als voorheen, een tot de pensioengrondslag behorende toelage van ¦ 700,- per maand.
1.2. In 1999 is een einde gemaakt aan de combinatiefunctie: appellant werd voor 100% belast met de functie van hoofd van de afdeling Openbare Werken; een ander is benoemd tot fulltime commandant van de brandweer.
1.3. Bij besluit van 15 juni 1999 is besloten tot afbouw van de toelage van ¦ 700,- in vier jaar met een jaarlijkse stap van 20%. Geweigerd is compensatie te bieden voor gestelde pensioenschade als gevolg van de afbouw van de toelage. De tegen deze weigering en tegen de afbouwtermijn gerichte bezwaren zijn ongegrond verklaard bij het bestreden besluit van 5 oktober 1999.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij achtte de geleidelijke afbouw over een periode van vier jaar, ook als gelet wordt op een aantal door appellant aangevoerde omstandigheden, niet onredelijk of anderszins onzorgvuldig.
De rechtbank oordeelde voorts dat gedaagde in redelijkheid heeft kunnen komen tot de weigering van compensatie van nadelen in de pensioensfeer. Daarbij overwoog zij dat zij de omstandigheid dat de toelage mede in aanmerking wordt genomen bij de pensioen-opbouw, als een bijkomstigheid beschouwt; bovendien zag zij de gevolgen gemitigeerd door de geleidelijke afbouw.
3.1. Appellant heeft (ook) in hoger beroep gesteld dat de afbouwregeling niet passend is bij de zeer bijzondere omstandigheden van zijn situatie. Zo is gewezen op de lange periode gedurende welke hij de toelage heeft genoten, de wijze waarop een einde is gekomen aan zijn functioneren als commandant van de brandweer, de hoogte van de toeslag en de gevolgen daarvan voor het dagelijks leven. Een periode van 8 jaar zou in dit geval redelijk zijn.
3.2. Met betrekking tot de pensioenconsequenties van de afbouw van de toelage is door appellant een becijfering getoond van een pensioenuitkomst van de toelage, berekend over een genot van die toelage gedurende 23 jaar.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.1. Naar aanleiding van de stelling van appellant dat de hem toegekende toelage over een aanzienlijk langere periode afgebouwd zou moeten worden dan is beslist, stelt de Raad in de eerste plaats vast dat in de op appellant van toepassing zijnde rechtspositie-regelingen een voorschrift ontbreekt waarin is bepaald over welke (minimale) periode afbouw van die toelage dient plaats te vinden. Dit heeft tot gevolg dat naast de in aanmerking komende toetsing van (de beslissing op het bezwaar tegen) het besluit tot afbouw aan geschreven en ongeschreven rechtsregels en aan algemene rechtsbeginselen de vraag moet worden beantwoord of gezegd moet worden dat gedaagde niet in redelijkheid tot die afbouw heeft kunnen besluiten.
4.1.2. De Raad is gelet op hetgeen door en namens appellant naar voren is gebracht niet tot de conclusie gekomen dat het in geding zijnde besluit in strijd is met geschreven of ongeschreven rechtsregels of met een algemeen rechtsbeginsel.
Voorts acht de Raad de door en namens appellant geschetste omstandigheden van het geval niet zodanig dat de onder 4.1.1. vermelde vraag ontkennend moet worden beantwoord. De wijze waarop appellants taak van commandant is komen te vervallen is geen aspect dat in beeld komt bij de onderhavige besluitvorming. Daarover is immers eerder, in rechte onaantastbaar, beslist. De hoogte van de toelage en de betekenis daarvan voor het dagelijks leven moeten worden bezien in relatie tot het inkomen van appellant; de afbouw met 20% per jaar stelt appellant bepaald niet voor onoverkomelijke problemen. Daarbij moet bedacht worden dat appellant geen onregelmatige diensten meer heeft te verrichten. Dit laatste - en daarmee ook de beweegreden voor de toekenning van de toelage - is ook van betekenis bij de beoordeling van de lengte van de afbouw in het licht van de duur van het genot van de toelage. In regelingen betreffende de afbouw van toelagen als de onderhavige zijn periodes van twee en drie jaar niet ongebruikelijk (de Raad verwijst naar artikel 3:1:1:14 van de in de gemeente Lochem toepasselijke CAR/UWO en naar de Nadere regeling aflopende toelage artikel 18 BBRA 1984). Ook het feit dat in 2001 in het Sociaal Statuut voor ambtenaren van de gemeente Lochem een gunstiger afbouwregeling is opgenomen, inhoudende een toekenning nog gedurende een jaar van 100% en vervolgens een afbouw naar 75%, 50%, 25% en 0, maakt niet dat de in het bestreden besluit vastgestelde termijn onredelijk moet worden geacht.
4.2. De Raad acht ook de afwijzing van compensatie voor de gestelde pensioenschade houdbaar. Hij ziet namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de beslissing tot afbouw van de toelage onontkoombaar leidt tot schade in de pensioensfeer. Of dergelijke schade zich voordoet, kan eerst worden vastgesteld ten tijde van de toekenning van het pensioen.
5. De Raad komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat het bestreden besluit op goede gronden berust. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
6. Omdat de Raad voorts geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en prof. mr. A.Q.C. Tak als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.