[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 1 februari 1999 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 2 februari 1999 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 april 1999, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het besluit van 1 februari 1999 herroepen voor zover het de datum van intrekking van de WAO-uitkering betreft en in de plaats daarvan de uitkering ingetrokken met ingang van 2 juni 1999.
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 14 april 2000 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is G. Grote Beverborg, werkzaam bij Arcon belangenbehartigers te Hengelo, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd vragen beantwoord en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 maart 2002, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door de heer Grote Beverborg, en waar namens gedaagde is verschenen E.H. Siemeling, werkzaam bij het Uwv.
De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend. Het geding is opnieuw ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 19 november 2002, waar partijen niet zijn verschenen.
Appellante heeft haar werkzaamheden als klasse-assistente op 29 september 1997 gestaakt in verband met rugklachten. Met ingang van 28 september 1998 werd haar een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gedaagde heeft vervolgens de in rubriek I vermelde besluiten van 1 februari 1999 en 29 april 1999 genomen.
In geding is de vraag of gedaagde terecht en op goede gronden appellantes WAO-uitkering heeft ingetrokken met ingang van 2 juni 1999. Op grond van het navolgende beantwoordt de Raad deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend.
Wat betreft het medisch aspect van de in geding zijnde beoordeling overweegt de Raad dat de belastbaarheid van appellante met het belastbaarheidspatroon van 22 maart 1999, opgemaakt door de bezwaarverzekeringsarts Nagel, niet is overschat.
Hetgeen in hoger beroep namens appellante is aangevoerd maar overigens niet is onderbouwd met nadere gegevens, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek over te gaan. Aan de eigen, niet met medische gegevens onderbouwde, mening van appellante met betrekking tot haar gezondheidstoestand kan de Raad niet dat gewicht toekennen dat zij daaraan gehecht wil zien.
Wat betreft het arbeidskundig aspect van de in geding zijnde beoordeling overweegt de Raad dat gedaagde ten behoeve van de schatting van de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid functies heeft geselecteerd in vier verschillende functiebestandscodes en deze functies aan appellante heeft voorgehouden bij brief van 1 april 1999. Gedaagde heeft daarbij toepassing gegeven aan zijn beleid, neergelegd in de bijlage bij het Besluit uurloonschatting 1999 (Besluit van 11 februari 1999, Stcrt. 1999, 40). Naar aanleiding van vragen van de rechtbank heeft gedaagde één functie laten vallen, doch de schatting gehandhaafd op basis van de functies in de drie resterende functiebestandscodes.
In de bijlage bij het Besluit uurloonschatting 1999 is het beleid neergelegd terzake van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, voor zover een uurloonvergelijking van toepassing is. Ter zake van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van het Schattingsbesluit WAO, WAZ en WAJONG (hierna: SB) is bepaald dat bij het selecteren van functies voor wat betreft de urenomvang van de maatman een bandbreedte wordt gehanteerd. Voor de beslechting van het onderhavige geschil is van belang dat bij een maatmanfunctie van meer dan dertig uur per week die bandbreedte is: omvang maatman plus 5. Bij het selecteren van functies wordt primair gezocht naar functiebestandscodes binnen de bandbreedte van de maatman. Wordt aldus het vereiste van minimaal 7 arbeidsplaatsen per functiebestandscode niet gehaald, dan worden per functiebestandscode eerst beschrijvingen met een urenomvang hoger dan de bandbreedte geselecteerd, en zo nodig functiebeschrijvingen met een urenomvang lager dan de bandbreedte.
Uitgaande van het gegeven dat appellante in haar maatgevende arbeid gedurende 32 uur per week werkte, heeft gedaagde een bandbreedte vastgesteld van 32 tot en met 37 uur.
De door gedaagde geselecteerde functies van inpakster koekjes en receptioniste/telefoniste, voorkomende in de functiebestandcodes met de nummers 9717 en 3941, kennen een arbeidsduur van 36 uur per week. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 16 april 2002, gepubliceerd in RSV 2002/159, acht de Raad aanvaardbaar dat deze functies aan de schatting ten grondslag worden gelegd nu deze functies voorkomen in een urenomvang die valt binnen de bandbreedte.
In de door gedaagde geselecteerde functiebestandscode met nummer 7952 komen twee functies van modinette voor, met een urenomvang van respectievelijk 32 uur (met 3 arbeidsplaatsen) en 38 uur (met 13 arbeidsplaatsen). De Raad heeft in de hiervoor aangehaalde uitspraak geaccepteerd dat functies geselecteerd worden binnen de bandbreedte en - indien zulks onvoldoende arbeidsplaatsen oplevert - gedaagde deze functies aanvult met functies binnen dezelfde functiebestandscode met een kleinere urenomvang. De Raad ziet geen aanleiding in de onderhavige zaak, waarin binnen de functiebestandscode een aanvullende functie is geselecteerd met een urenomvang die de bandbreedte overstijgt, tot een ander oordeel te komen. Zoals de Raad in de aangehaalde uitspraak heeft overwogen dienen functies voldoende realiteitswaarde te hebben, wat onder meer tot uitdrukking komt in artikel 3, tweede lid en artikel 4 van het SB en kunnen arbeidsmarktfactoren, zoals de omvang van de beschikbare arbeid, daarbij op zich zelf geen rol spelen. De Raad acht dan ook aanvaardbaar dat de functies van modinette aan de schatting ten grondslag worden gelegd.
De Raad ziet ook overigens geen aanleiding het arbeidskundige aspect van de schatting voor onjuist te houden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen zodat als volgt moet worden beslist.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2002.