de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank 's-Gravenhage onder dagtekening 19 mei 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het door appellant op bezwaar genomen besluit van 9 april 1999 (het bestreden besluit) is vernietigd onder opdracht tot het nemen van een nieuw besluit en met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 september 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S.M. Ponsioen, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij het bestreden besluit heeft appellant het primaire besluit van 4 december 1998 gehandhaafd. Bij dit besluit is de door gedaagde aangevraagde WW-uitkering blijvend geheel geweigerd om reden dat gedaagde, die werkzaam was via uitzendbureau [naam uitzendbureau], bij inlener [naam inlener] de glazen ruit van een lunch-/snoepautomaat heeft gebroken, waarna ontslag op staande voet is gevolgd. Vrijwel direkt aansluitend is gedaagde via een ander uitzendbureau gaan werken bij inlener Restaurant "naam restaurant" als inpakker voor 40 uur per week. Per 26 oktober 1998 is gedaagde aldaar ontslagen wegens beëindiging van de opdracht. Omdat geen zelfstandig recht op uitkering ingevolge de WW uit hoofde van het verrichten van arbeid in de laatste dienstbetrekking is opgebouwd, is het recht mede ontstaan uit het verrichten van arbeid in de voorlaatste dienstbetrekking. In verband met doorwerking van verwijtbare werkloosheid is vervolgens bij de beoordeling van gedaagdes aanspraken inzake de WW het ontslag uit de voorlaatste dienstbetrekking meegenomen.
Appellant heeft de toegepaste maatregel als hierboven vermeld, gebaseerd op het standpunt dat gedaagde het bepaalde in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals dat luidt sinds 1 augustus 1996, heeft overtreden. Naar het oordeel van appellant heeft gedaagde zich door zijn optreden bij [naam inlener] zodanig verwijtbaar gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag zijn ontslag tot gevolg zou kunnen hebben. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW dient de uitkering blijvend geheel te worden geweigerd indien de werknemer de verplichting op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a of onderdeel b, ten derde, van de WW niet is nagekomen.
De rechtbank heeft voor de beantwoording van de vraag of gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden, mede van belang geoordeeld de omstandigheden die tot beëindiging van de werkzaamheden bij [naam inlener] hebben geleid. Na afweging van die omstandigheden is de rechtbank vervolgens tot de conclusie gekomen dat gedaagde niet verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij door het geven van de klap op de lunchautomaat, nog daargelaten of hij had moeten verwachten dat het ruitje daardoor zou breken, er geen rekening mee hoefde te houden dat hij als gevolg daarvan direct ontslagen zou worden. De rechtbank heeft daarbij mee laten wegen dat gedaagde niet eerder was gewaarschuwd of anderszins bij [naam inlener] problemen had gehad, het uitzendbureau nog steeds voor hem wilde bemiddelen en gedaagde, zij het via een ander uitzendbureau, na een paar dagen opnieuw een andere tijdelijke baan had gevonden.
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op het geheel van beschikbare gegevens alsmede het verhandelde ter zitting van de Raad, verenigt de Raad zich met de overwegingen van de aangevallen uitspraak en deelt hij de door de rechtbank daarop gebaseerde conclusie dat in het onderhavige geval geen sprake is geweest van zodanig gedrag, dat gedaagde had moeten begrijpen dat dit de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Gedaagde is derhalve niet verwijtbaar werkloos geworden en appellant heeft ten onrechte besloten om de uitkering van gedaagde blijvend geheel te weigeren.
Hetgeen in hoger beroep naar voren is gekomen heeft de Raad - mede naar aanleiding van hetgeen ter zitting is gebleken - geen aanleiding gegeven de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel is dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 14,-- aan reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 14,--;
Gelast dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 327,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.T. van der Meer als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.