ECLI:NL:CRVB:2002:AF3202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3040 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders voor niet-betaalde sociale premies en meldingsplicht betalingsonmacht

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de appellant, die als bestuurder van [bedrijfsnaam] B.V. werd aangesproken voor niet-betaalde sociale premies over de jaren 1991 tot en met 1994. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de appellant tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zwolle, die het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) ongegrond had verklaard. De appellant stelt dat hij geen verwijt treft voor het niet tijdig voldoen aan de meldingsplicht, omdat hij opzettelijk werd tegengewerkt door andere bestuurders en vanwege zijn ernstige nierziekte niet in staat was om zijn taken als bestuurder adequaat uit te voeren.

De Raad overweegt dat volgens artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) bestuurders aansprakelijk zijn voor de premie en voorschotpremie die verschuldigd zijn door de rechtspersoon. Indien de rechtspersoon niet aan zijn meldingsplicht voldoet, wordt vermoed dat het niet betalen van de premie het gevolg is van aan de bestuurder te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. De Raad concludeert dat de appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat het niet aan hem te wijten is dat [bedrijfsnaam] niet aan zijn meldingsplicht heeft voldaan. De Raad stelt vast dat appellant op de hoogte was van de slechte financiële situatie van de onderneming en dat hij niet tijdig melding heeft gemaakt van betalingsonmacht.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de appellant aansprakelijk is voor de niet-betaalde sociale premies. De Raad wijst erop dat de verantwoordelijkheid voor het financiële beleid bij de bestuurder ligt en dat de appellant, ondanks zijn gezondheidsproblemen, niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen. De uitspraak benadrukt het belang van de meldingsplicht en de gevolgen van kennelijk onbehoorlijk bestuur voor bestuurders van rechtspersonen.

Uitspraak

00/3040 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 22 februari 1999 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 14 oktober 1998, waarbij appellant op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door [bedrijfsnaam] B.V. (hierna: [afkorting bedrijfsnaam]) over de jaren 1991 tot en met 1994 niet betaalde premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten, zulks ten bedrage van f 92.691,40.
De Rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 27 april 2000 het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. M. Koeslag-Cupido, advocaat te Zwolle, op bij aanvullend beroepschrift van 17 augustus 2000 (met bijlagen) aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde is bij brief van 12 september 2000 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 september 2002, waar appellant noch diens gemachtigde is verschenen. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr. P.G.J. Reurings, werkzaam bij het UWV.
II. MOTIVERING
Voor zijn oordeelsvorming neemt de Raad als uitgangspunt de door partijen niet betwiste feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak, waarbij appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder.
" Eiser was sinds 1989 bestuurder van [bedrijfsnaam] B.V.(hierna: [afkorting bedrijfsnaam]).
Bij brieven van 21 juni, 14 juni en 2 augustus 1993 heeft verweerder [afkorting bedrijfsnaam] geattendeerd op achterstand in de betaling van verschuldigde sociale premies. Bij deze brieven is de (directie van) [afkorting bedrijfsnaam] met verwijzing naar de Wet Bestuurdersaansprakelijkheid gewezen op de verplichting betalingsonmacht onverwijld te melden aan de bedrijfsvereniging.
Aan (de directie van) [afkorting bedrijfsnaam] is in die brieven telkens een termijn van 14 dagen gegeven om alsnog betalingsonmacht bij verweerder te melden. Die termijnen zijn echter telkens ongebruikt gebleven.
Op 19 juli 1994 heeft eiser schriftelijk namens [afkorting bedrijfsnaam] betalingsonmacht ingeroepen voor door [afkorting bedrijfsnaam] verschuldigde sociale premies. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 23 augustus 1994.
In die brief is aan [afkorting bedrijfsnaam] met verwijzing naar verweerders eerdere brieven van 21 juni, 14 juni en 2 augustus 1993 meegedeeld, dat de melding van betalingsonmacht van 19 juli 1994 voor de sociale premies voor 1992 en 1993 niet als rechtsgeldig wordt aangemerkt wegens overschrijding van de geldende meldingstermijn.
Ter nadere beoordeling voor wat betreft de sociale premies voor 1994 is aan [afkorting bedrijfsnaam] verzocht om overlegging van nadere stukken binnen een termijn van zes weken na dagtekening van de brief. Aangegeven is, dat het niet tijdig of onvolledig verstrekken van de informatie tot gevolg heeft dat de mededeling inzake betalingsonmacht niet rechtsgeldig is. Van [afkorting bedrijfsnaam] is binnen de gestelde termijn geen reactie ontvangen.
[afkorting bedrijfsnaam] is bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 6 september 1994 in staat van faillissement verklaard.
Op 14 augustus 1998 is eiser als bestuurder van [afkorting bedrijfsnaam] namens verweerder bestuurdersaansprakelijkheid aangezegd voor de door [afkorting bedrijfsnaam] niet afgedragen sociale premies.
Vervolgens is bij besluit van 14 oktober 1998 bestuurdersaansprakelijkheid voor eiser vastgesteld voor de door [afkorting bedrijfsnaam] over de jaren 1991 tot en met 1994 niet afgedragen sociale premies (inclusief boete) voor een totaal bedrag van f 92.691,40.
Eiser heeft hiertegen bezwaar aangetekend bij brieven van 24 november 1998 en 7 januari 1999.
Bij het bestreden besluit van 22 februari 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.".
De rechtbank heeft het namens appellant tegen voornoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat hem geen verwijt treft ter zake van het niet tijdig voldoen aan de meldingsplicht daar appellant opzettelijk gedwarsboomd werd door de twee andere bestuurders/aandeelhouders doordat zij opzettelijk en bewust delen van de administratie buiten het bereik van appellant hadden gebracht. Hierdoor was appellant niet op de hoogte van de financiële situatie. Daarnaast is naar voren gebracht dat appellant in april 1992 ernstig nierpatiënt werd waardoor hij zich op essentiële momenten niet kon bezig houden met de onderneming. Appellant verkeerde gezien het vorenstaande in de onmogelijkheid om aan de meldingsplicht te voldoen. Voorts is namens appellant naar voren gebracht dat de niet betaling van de door [afkorting bedrijfsnaam] verschuldigde premies over de jaren 1991 tot en met 1994 niet het gevolg is van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Appellant heeft zich juist als een verantwoordelijk bestuurder gedragen doordat hij getracht heeft de administratie op orde te krijgen hetgeen eerst kon geschieden nadat hij een kort geding heeft gevoerd waarbij afgifte van de administratie is gevorderd en verkregen. Ondanks investeringen uit eigen middelen van appellant is de onderneming alsnog failliet gegaan.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 16d van de CSV is opgenomen de aansprakelijkheid van bestuurders van een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam voor de premie en voorschotpremie verschuldigd door dat lichaam. In artikel 16d is tevens neergelegd de verplichting voor een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam om nadat is gebleken dat het niet tot betaling in staat is, daarvan onverwijld mededeling te doen aan het bestuursorgaan. Indien het lichaam op een juiste wijze aan deze verplichting heeft voldaan, is een bestuurder aansprakelijk indien het aannemelijk is dat het niet betalen het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Op het bestuursorgaan rust de bewijslast. Indien evenwel een lichaam niet op juiste wijze aan evenbedoelde verplichting heeft voldaan, wordt vermoed dat het niet betalen van de premie het gevolg is van aan een bestuurder te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Tot weerlegging van dit vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan zijn verplichting heeft voldaan. Ook een gewezen bestuurder wordt toegelaten tot weerlegging van dit vermoeden.
In de eerste plaats merkt de Raad op dat, zoals gedaagde in hoger beroep naar voren heeft gebracht, er voor wat betreft de bewijslast een onderscheid gemaakt dient te worden tussen de nota's die zijn verzonden voor de datum van het faillissement en de nota's die er na zijn verzonden.
Ten aanzien van de nota's die voor de datum van het faillissement zijn verzonden overweegt de Raad dat bij gebreke van een tijdige mededeling van betalingsonmacht het niet aan het bestuursorgaan is om aannemelijk te maken dat er sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Het is, gelet op het bepaalde in het vierde van artikel 16d van de CSV, aan appellant als bestuurder om in de eerste plaats aannemelijk te maken dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan zijn meldingsplicht heeft gedaan. Indien hij daarin slaagt, wordt hij ingevolge het bepaalde in het vierde lid toegelaten tot weerlegging van het vermoeden dat de niet betaling aan hem te wijten is.
De Raad is van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat het niet aan hem te wijten is dat [afkorting bedrijfsnaam] niet aan de meldingsplicht heeft voldaan. De Raad stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Raad, een ieder die zich laat benoemen tot bestuurder van een rechtpersoon daarmee de verantwoordelijkheid voor het (financiële) beleid van die rechtspersoon op zich neemt. Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank is de Raad gebleken dat het appellant op grond van de verschenen jaarrapporten duidelijk was dat het een en ander niet bleek te kloppen. Er bleken gaten in de administratie te zitten. In verband met zijn nierziekte heeft appellant zich daarmee verder niet beziggehouden.
Tevens was appellant er van op de hoogte dat er uitgaven werden gedaan die [afkorting bedrijfsnaam] zich financieel niet kon veroorloven. Appellant was er derhalve van op de hoogte dat [afkorting bedrijfsnaam] er niet goed voorstond. Vervolgens is appellant in mei 1993, op de hoogte zijnde van de slechte financiële situatie, in overleg is getreden met de fiscus, de bank en de brouwerij om betalingsregelingen te treffen. De Raad is van oordeel dat van appellant in dat stadium tevens verwacht had mogen worden dat hij dat eveneens had gedaan naar gedaagde toe.
Vervolgens zijn medio 1993 van de zijde van gedaagde tot drie keer toe brieven gezonden waarin [afkorting bedrijfsnaam] onder andere is gewezen op de meldingsplicht betalingsonmacht. Hierop is van de kant van [afkorting bedrijfsnaam] geen reactie ontvangen. Gelet op eerder genoemde collectieve verantwoordelijkheid had het op de weg van appellant gelegen, temeer omdat hij vanaf het begin op de hoogte was van de financiële situatie van [afkorting bedrijfsnaam], melding te doen van de betalingsonmacht. Appellants vermeende arbeidsongeschiktheid, die hij overigens niet met medische stukken heeft onderbouwd, geeft de Raad geen aanleiding een andersluidend standpunt in te nemen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij tijdens de periode van zijn arbeidsongeschiktheid geen vertegenwoordiger dan wel belangenbehartiger heeft kunnen aanwijzen teneinde zijn taakstelling als bestuurder waar te nemen.
Het vorenstaande brengt mee dat, appellant niet kan worden toegelaten tot weerlegging van het wettelijk vermoeden dat niet-betaling aan hem is te wijten.
Ten aanzien van de nota's opgelegd na het faillissement geldt dat deze eerst zijn afgegeven na bekendmaking van het faillissement van [afkorting bedrijfsnaam]. Door gedaagde wordt de bekendmaking van het faillissement opgevat als een openbare melding van betalings-onmacht, zodat wat betreft de vraag of het niet voldoen van de nota's het gevolg is van aan appellant te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur, de bewijslast op gedaagde rust.
Wat betreft de premieschulden die zijn ontstaan in de periode dat appellant bestuurder was, is gedaagde naar het oordeel van de Raad in het leveren van bewijs geslaagd.
Uit onderzoek van gedaagde ingevolge de WBA van 27 mei 1995 is gebleken dat [afkorting bedrijfsnaam] geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat van de administratie onder andere de loonadministratie, de grootboekadministratie, de werknemersadministratie en de jaarrekeningen over de jaren 1992 en 1993 ontbraken. De Raad is met gedaagde van oordeel dat [afkorting bedrijfsnaam] vanaf datum oprichting tot aan faillissement structureel en systematisch haar wettelijke loonopgaveverplichtingen niet is nagekomen, hetgeen naar het oordeel van de Raad een ernstige vorm van kennelijk onbehoorlijk bestuur is, waardoor gedaagde is benadeeld. Ieder van de bestuurders dient erop toe te zien dat een juiste verantwoording plaatsvindt. Nu appellant zulks niet heeft gedaan, is aannemelijk dat het niet voldoen van de nota's, opgelegd na de datum van het faillissement, het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt voorzover aangevochten.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2002.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.