de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagden], wonende te [woonplaats], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij de bestreden besluiten van 27 november 1998 heeft appellant de bezwaren van gedaagden tegen de primaire besluiten van 27 oktober 1997, waarbij gedaagden op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld voor de premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten en boetes voor de jaren 1992 tot en met 1995, verschuldigd door [bedrijfsnaam], ongegrond verklaard.
De namens gedaagden tegen deze besluiten ingestelde beroepen zijn door de rechtbank Dordrecht bij uitspraak van 3 maart 2000, naar welke uitspraak hierbij wordt verwezen, gegrond verklaard.
Appellant is op bij aanvullende beroepschriften (met bijlage) van 10 augustus 2000 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagden heeft mr. B.R. Kleij, advocaat te Rotterdam, bij brieven (met bijlage) van 6 oktober 2002, van verweer gediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 september 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.P. Romijn, werkzaam bij het Uwv. Gedaagden zijn bij die gelegenheid in persoon verschenen, bijgestaan door hun raadsman mr. M.A.C. Backx, advocaat te Rotterdam.
Blijkens de gedingstukken waren gedaagden bestuurder van [bedrijfsnaam], een vennootschap met rechtspersoonlijkheid naar Engels recht, die sinds 21 augustus 1989 in Rotterdam was gevestigd en die zich bezig hield met de exploitatie van een hotel. In het handelsregister is vermeld dat gedaagden vanaf 11 augustus 1989 bestuurder zijn van voormelde vennootschap. Verder blijkt uit het handelsregister dat [gedaagde 1] per 23 februari 1995 als bestuurder is uitgeschreven.
Gedaagden hebben zich van meet af aan op het standpunt gesteld dat niet zij, doch de vader van [gedaagde 1] de feitelijke bestuurder was en dat zij uitsluitend op papier als bestuurders fungeerden.
De rechtbank heeft de bestreden besluiten waarin de aansprakelijkstellingen onverkort zijn gehandhaafd, primair vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hiertoe is, kort samengevat, overwogen dat gedaagden voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat [vader van gedaagde 1] degene is geweest die in de periode hier van belang het beleid van de vennootschap bepaalde. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant een nader onderzoek had moeten doen naar de rol die [vader van gedaagde 1] in hotel Europa dan wel in de vennootschap heeft gespeeld. De rechtbank heeft overigens wel geoordeeld dat gedaagden terecht aansprakelijk zijn gesteld.
Voor zover de aansprakelijkstellingen zien op de door de vennootschap verschuldigde boetes, heeft de rechtbank onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad, gepubliceerd in BNB 1997/275, geoordeeld dat gedaagden ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld om aannemelijk te maken dat het belopen van de boetes niet aan hen te wijten is.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank dat de bestreden besluiten strijdig zijn met artikel 3:2 van de Awb bestreden. Daartoe is naar voren gebracht dat gedaagden als enige bestuurders ingeschreven stonden in het handelsregister en dat in een dergelijke situatie, zeker indien de bewijslast van het onbehoorlijk bestuur niet op appellant rust, appellant niet gehouden is ambtshalve te onderzoeken of er naast de in het handelsregister ingeschreven bestuurders ook anderen hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld.
Voorts is appellant van mening dat gedaagden voldoende in de gelegenheid zijn gesteld om aannemelijk te maken dat het belopen van de administratieve boetes niet aan hen te wijten was, zodat een beroep op voormeld arrest van de Hoge Raad niet opgaat.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad moet met appellant vaststellen dat gedaagden ten tijde hier van belang als bestuurders van de vennootschap stonden ingeschreven in het handelsregister. Onder verwijzing naar zijn inmiddels vaste rechtspraak waaronder een uitspraak van 20 februari 1997, gepubliceerd in VN 1997/1496, en een niet gepubliceerde uitspraak van 14 maart 2002 (kenmerk 99/3778 Algem ev), bestaat er in een dergelijke situatie naar het oordeel van de Raad geen gehoudenheid van appellant tot aansprakelijkstelling van een niet in het handelsregister als bestuurder ingeschreven persoon.
Appellant heeft er ter zitting terecht op gewezen dat de uitspraken van de Raad, gepubliceerd in RSV 1994/37 en RSV 1996/230, die de rechtbank aan zijn oordeelsvorming ten grondslag heeft gelegd, op een andere situatie zien, namelijk die waarin een van de formele bestuurders, die ook als zodanig ingeschreven stond in het handelsregister, niet aansprakelijk is gesteld.
Inzake het oordeel van de rechtbank voor zover in de aansprakelijkstellingen een boete is vervat, stelt de Raad op grond van de gedingstukken vast dat appellant gedaagden bij brief van 15 juli 1997 ervan in kennis gesteld heeft dat het voornemen bestond tot aansprakelijkstelling - ook voor de belopen boetes - , tenzij gedaagden zich konden disculperen. Hiertoe zijn gedaagden bij voormelde brief ook uitgenodigd. Bovendien hebben gedaagden zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase de gelegenheid gehad aannemelijk te maken dat het belopen van de boetes niet aan hen te wijten was. Dit betekent dat de Raad het oordeel van de rechtbank, dat gegrond is op een arrest van de Hoge Raad waarin een essentieel andere situatie aan de orde is, ook in dit opzicht niet kan onderschrijven.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en de inleidende beroepen alsnog ongegrond dienen te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de inleidende beroepen alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2002.