de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 17 december 1998 zijn ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van 17 februari 1998, waarbij gedaagde in zijn hoedanigheid van bestuurder van de v.o.f. [naam pizzeria] op grond van artikel 16c, eerste lid, onder c, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld is voor de door vennootschap onder firma over het jaar 1996 onbetaald gebleven premies sociale werknemersverzekeringswetten en voor een niet betaalde boete, ten bedrage van in totaal f 11.361,-- (€ 5.155,42). Tevens is bij dit besluit van 17 december 1998 ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 27 juli 1998 waarbij gedaagde geen uitstel van betaling heeft gekregen.
De rechtbank Dordrecht heeft bij uitspraak van 21 april 2000 het namens gedaagde tegen het besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat appellant, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar neemt, bepaald dat het Lisv het door of namens gedaagde betaalde griffierecht ten bedrage van f 60,-- (€ 27,23) vergoedt.
Appellant is op bij schrijven van 5 juli 2000 aangevoerde gronden, nader aangevuld bij brief van 23 augustus 2002, van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 september 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.P. Bourne, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is bij die gelegenheid niet verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de feiten en omstandigheden zoals die bij de aangevallen uitspraak zijn weergegeven.
Bij besluit van 17 februari 1998 heeft appellant gedaagde hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door de v.o.f. [naam pizzeria] over 1996 onbetaald gelaten premies werknemersverzekeringen ten bedrage van f 5.761,-- (€ 2.614,24) en voor een niet betaalde boete van f 5.600,-- (€ 2.541,18), welk besluit appellant bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep daartegen gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het volgende vastgesteld. Gelet op de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ten aanzien van artikel 16d CSV, welke onverkort ook geldt ten aanzien van artikel 16c CSV, kan voor de vraag wie als bestuurder moet worden aangemerkt in beginsel ervan worden uitgegaan dat degene die als zodanig in het Handelsregister staat ingeschreven als bestuurder kan worden aangemerkt. Gedaagde is derhalve terecht op grond van artikel 16c, eerste lid, onder c, van de CSV hoofdelijk aansprakelijk gesteld. Evenwel artikel 16c, eerste lid, onder c, van de CSV voorziet in een hoofdelijke aansprakelijkheid van rechtswege van alle bestuurders van de vennootschap, voor de effectuering waarvan een besluit van appellant is vereist. Hoewel naar het oordeel van de rechtbank de CSV daarvoor geen nadere regels geeft, is het volgens de jurisprudentie in het kader van artikel 16c CSV in bepaalde situaties aanvaardbaar dat appellant besluit om een bestuurder niet aansprakelijk te stellen. Alsdan dient de motivering daarvan, kort gezegd, bij de aansprakelijkstelling van de overige bestuurder(s) duidelijk kenbaar en voor de rechter toetsbaar te zijn. De rechtbank heeft daarbij moeten constateren dat voor de niet-aansprakelijkstelling van de heer [naam bestuurder], die eveneens in het Handelsregister als bestuurder van de vennootschap onder firma stond ingeschreven voor de periode van 10 april 1995 tot 13 mei 1996, geen verklaring in het dossier aanwezig is. Daarnaast heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat onder bestuurder in artikel 16c, eerste lid, onder c, van de CSV tevens begrepen dient te worden degene die feitelijk het beleid heeft bepaald. Geconstateerd wordt door de rechtbank dat appellant geen enkel onderzoek heeft verricht naar de vraag of er naast de in het Handelsregister ingeschreven bestuurders nog andere bestuurders, als zijnde de feitelijke beleidsbepalers, hoofdelijk aansprakelijk konden worden gesteld.
Door er van uit te gaan dat naast gedaagde alleen [naam bestuurder 2] hoofdelijk aansprakelijk kon worden gesteld, kan het bestreden besluit op grond van strijd met het motiveringsbeginsel niet in stand blijven.
Wat de boete betreft heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als verweerder en gedaagde als eiser, het volgende overwogen:
"Op 25 juni 1997 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen, gepubliceerd in BNB 1997/275, waarin is overwogen dat een verhoging niet haar preventief en bestraffend karakter verliest, indien een bestuurder daarvoor aansprakelijk wordt gesteld. Het aansprakelijkstellen van een bestuurder is in overeenstemming met de in artikel 6 van het EVRM neergelegde waarborgen, aldus de Hoge Raad, indien de inspecteur bewijst dat het aan opzet of grove schuld van degenen die het bestuur vormen is te wijten dat te weinig belasting is geheven.
Voorts acht de Hoge Raad het in overeenstemming met die waarborgen om artikel 32 a (oud) van de Wet op de loonbelasting 1964 aldus uit te leggen dat de aansprakelijk gestelde bestuurder aannemelijk mag maken dat het belopen van de boete niet aan hem is te wijten.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting betoogd deze bewijsplicht en disculpatiemogelijkheid in de onderhavige situatie niet van toepassing te achten, aangezien genoemd artikel 32a (oud) van de Wet op de loonbelasting 1964 ziet op een andersoortige aansprakelijkheid, waarbij uitgangspunt is dat het bestuursorgaan aannemelijk moet maken dat het niet betalen van de premie het gevolg is van kennelijk onbehoorlijk bestuur en de bestuurder in beginsel aannemelijk mag maken dat het belopen van de boete niet aan hem is te verwijten. In de visie van verweerder heeft de wetgever daarvoor in de situatie als bedoeld in artikel 16c, eerste lid onder c, van de CSV bewust niet gekozen.
De rechtbank kan, niettegenstaande de verschillen tussen artikel 32a (oud) van de Wet op de loonbelasting 1964 en artikel 16c, eerste lid onder c, van de CSV, zich met dit standpunt van verweerder niet verenigen. Zij is van oordeel dat, nu het hier om een "criminal charge" gaat, verweerder vanwege het bepaalde in artikel 6 van het EVRM had moeten bewijzen dat eiser met betrekking tot het opleggen van de onderhavige verhoging een persoonlijk verwijt treft. Vervolgens had verweerder eiser in de gelegenheid moeten stellen dit bewijs te weerleggen. De rechtbank constateert dat verweerder zich in dit verband louter op het standpunt heeft gesteld dat het besluit van 4 augustus 1997 in rechte is komen vast te staan. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank gehandeld in strijd met deze uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende waarborgen.".
Appellant is van deze uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen, aanvoerende - kort samengevat - het niet eens te zijn met het door de Raad in de jurisprudentie neergelegde uitgangspunt dat in beginsel alle bestuurders hoofdelijk aansprakelijk moeten worden gesteld. Hiermee wordt namelijk het beginsel van hoofdelijkheid miskend.
Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat voorzover al zou moeten worden aangenomen dat onder bestuurder in artikel 16c, eerste lid, onder c, van de CSV ook kan worden begrepen degene die het beleid van het lichaam heeft bepaald of mede heeft bepaald, als ware hij bestuurder, op appellant niet de verplichting rust om ambtshalve te onderzoeken of er naast de in het Handelsregister ingeschreven bestuurders ook anderen hoofdelijk aansprakelijk kunnen en moeten worden gesteld.
Ten slotte is appellant van oordeel dat indien op goede gronden een administratieve boete aan een vennootschap onder firma is opgelegd, appellant daarmee meteen bewezen heeft dat de bestuurders van deze vennootschap onder firma het voor de aansprakelijkstelling voor de administratieve boete vereiste verwijt treft met betrekking tot het verzuim dat aanleiding heeft gegeven tot oplegging van deze administratieve boete. Met het hoger beroep verzoekt appellant de Raad de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en het bestreden besluit te bevestigen.
Bij brief van 23 augustus 2002 heeft appellant in aanvulling op de gronden de Raad medegedeeld dat gelet op een recente uitspraak van de Raad van 20 juni 2002, nr. 00/2611, het standpunt ter zake van de omvang van de aansprakelijkstelling van gedaagde in die zin te willen wijzigen dat gedaagde niet langer hoofdelijk aansprakelijk gesteld kan worden geacht voor de gehele premieschuld over 1996, maar slechts ten aanzien van de premieschuld van de vennootschap onder firma die is ontstaan na het aantreden van gedaagde als vennoot en wel over de periode van 12 april 1996 tot 13 mei 1996.
De Raad onderschrijft evenwel hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van de hoofdelijke aansprakelijkheid van alle bestuurders van de vennootschap onder firma en ten aanzien van de boete en maakt deze overwegingen tot de zijne. In zoverre kunnen de door appellant naar voren gebrachte grieven derhalve niet slagen. De Raad volgt de rechtbank in het onderhavige geval echter niet voor zover zij heeft geoordeeld dat onder bestuurder in artikel 16c, eerste lid, onder c, van de CSV tevens begrepen dient te worden degene die feitelijk het beleid heeft bepaald.
De Raad overweegt hiertoe dat mede in het licht van het arrest van de HR, gepubliceerd in NJ 2002/24, van appellant verwacht mag worden te motiveren waarom niet allen die zich in het Handelsregister hebben gemanifesteerd als bestuurder aangesproken worden. Dit strekt echter niet zo ver dat er in een dergelijke situatie gehoudenheid bestaat voor een aansprakelijkstelling van degene die zich mogelijk ook in die hoedanigheid heeft gedragen, maar niet in het Handelsregister staat ingeschreven.
De Raad is ten slotte, gelet op zijn inmiddels vaste jurisprudentie dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat aansprakelijkheid van de bestuurder als bedoeld in artikel 16c, eerste lid, onder c, van de CSV uitsluitend betrekking kan hebben op de premieschulden die zijn ontstaan tijdens de periode dat hij bestuurder was, van oordeel dat het nader standpunt dienaangaande van appellant, zoals verwoord en gemotiveerd in de brief van 23 augustus 2002, juist is.
Mede gelet op het nader ingenomen standpunt is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen.
Vorenstaande overwegingen leiden er toe dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, met uitzondering van hetgeen daarin gesteld is ten aanzien van de feitelijke beleidsbepaler.
Het vorenoverwogene leidt er toe dat ingevolge artikel 22, derde lid, van de Beroepswet, van het Uwv een griffierecht van € 327,-- dient te worden geheven.
Ten slotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verstaat dat van het Uwv een recht van € 327,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2002.