ECLI:NL:CRVB:2002:AF2871

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/1831 MAW e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • T. Hoogenboom
  • K. Zeilemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om financiële vergoeding voor niet genoten arbeidsduurverkorting door Staatssecretaris van Defensie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door appellanten, allen werkzaam of werkzaam geweest als interceptiemedewerker/telegrafist bij een defensieonderdeel, tegen de afwijzing van hun verzoek om financiële vergoeding voor niet genoten arbeidsduurverkorting. Het verzoek was gedaan op 22 oktober 1997 en werd afgewezen door de Souschef Personeelszaken op 4 juni 1998. Het bezwaar hiertegen werd op 16 september 1998 ongegrond verklaard door het Hoofd van de Sectie Juridische Aangelegenheden. De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep tegen deze beslissing ongegrond. Appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 31 oktober 2002 zijn de zaken behandeld, waarbij mr. P.J. de Boer als advocaat van appellanten optrad en gedaagde vertegenwoordigd werd door mr. J.C. Groenheijde van het Ministerie van Defensie. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn uitspraak van 5 december 2002 geoordeeld dat de beslissing op bezwaar van 16 september 1998 onbevoegdelijk is genomen, omdat de bevoegdheid om te beslissen op bezwaar niet had mogen worden gedelegeerd aan een ondergeschikte van degene die het primaire besluit had genomen. Dit is in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Daarnaast oordeelt de Raad dat de beslissing van 8 augustus 2002, genomen door dezelfde persoon die het primaire besluit had genomen, eveneens in strijd is met de Awb. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken en beslissingen en verplicht gedaagde om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 8,70 per appellant bedragen, en moet de Staat der Nederlanden griffierechten vergoeden aan de appellanten.

Uitspraak

00/1831 MAW, 02/5451 MAW enz.
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellanten], wonende te [woonplaats], en 221 anderen als vermeld op de
bij deze uitspraak behorende lijst, appellanten,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Gravenhage op 29 december 1999, onder nummer AWB 98/07587 MAWKLA, gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd met de zaken, aanhangig onder registratienummer 00/2152 MAW enz., behandeld ter zitting van 31 oktober 2002, waar namens appellanten is verschenen mr. P.J. de Boer, advocaat te Leeuwarden. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Groenheijde, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken in twee groepen gesplitst; thans wordt in de zaken 00/1831 MAW, 02/5451 MAW enz. afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Bij brief van 22 oktober 1997 heeft de gemachtigde van appellanten, op dat moment allen werkzaam of werkzaam geweest als interceptiemedewerker/telegrafist bij het [bedrijfsonderdeel], verzocht om hen in aanmerking te brengen voor een financiële vergoeding ter compensatie van niet genoten arbeidsduurverkorting gedurende de periode van 1 juli 1989 tot heden. Tevens is verzocht om voor de nog in dienst zijnde appellanten met onmiddellijke ingang over te gaan tot invoering van arbeidsduurverkorting.
1.2. Bij besluit van 4 juni 1998 heeft de Souschef Personeelszaken, namens gedaagde, dit verzoek afgewezen. Het daartegen gerichte bezwaar van appellanten is door het Hoofd van de Sectie Juridische Aangelegenheden, namens gedaagde, bij besluit van 16 september 1998 ongegrond verklaard.
2. Het namens appellanten tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft de Directeur Personeel en Organisatie, namens gedaagde, bij brief van 8 augustus 2002 het volgende medegedeeld: "Ik heb kennis genomen van de uitspraak van uw Raad d.d. 21 maart 2002. Deze uitspraak geeft mij aanleiding het op 16 september 1998 door het hoofd van de (toenmalige) Sectie Juridische Aangelegenheden in mandaat genomen besluit tot mij te nemen, daar ik kan mij volledig vinden in de gepleegde besluitvorming".
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.1. Wat betreft de beslissing op bezwaar van 16 september 1998 stelt de Raad vast dat zich met betrekking tot de bevoegdheid om krachtens mandaat te beslissen op bezwaar dezelfde situatie voordoet als in de uitspraak van de Raad van 21 maart 2002, JB 2002/132. In die uitspraak was er, evenals in het onderhavige geval, sprake van een situatie dat het primaire besluit in mandaat was genomen door de Souschef Personeelszaken terwijl de beslissing op bezwaar in mandaat was genomen door het aan de Sous Chef ondergeschikte Hoofd van de Sectie Juridische Aangelegenheden. In die uitspraak is de Raad tot de conclusie gekomen dat, hoewel deze situatie op zichzelf niet valt onder het verbod van artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), er wel sprake is van een geval waarin de aard van de bevoegdheden zich tegen mandaatverlening verzet. Daarbij heeft de Raad overwogen dat het door de wetgever in artikel 10:3, derde lid, van de Awb neergelegde verbod - mandaat tot het beslissen op bezwaarschrift wordt niet verleend aan degene die het besluit waartegen het besluit zich richt, krachtens mandaat heeft genomen - kennelijk vooral is ingegeven door de opvatting dat in die situatie de heroverweging onvoldoende vrij en onbevangen plaatsvindt en dat dit eveneens geldt indien de heroverweging geschiedt door een ondergeschikte van degene die het besluit namens het bestuursorgaan heeft genomen.
4.1.2. Het vorenstaande betekent dat in het onderhavige geval het Hoofd van de Sectie Juridische Aangelegenheden van de hem gemandateerde bevoegdheid geen gebruik had mogen maken en dat het besluit van 16 september 1998, dan ook onbevoegdelijk is genomen en reeds om die reden ten onrechte door de rechtbank in stand is gelaten.
4.2.1. Wat betreft de beslissing vervat in de onder 3. vermelde brief van 8 augustus 2002 stelt de Raad vast dat uit de beschikbare gegevens blijkt dat degene die deze beslissing heeft genomen dezelfde persoon is als degene die destijds het primaire besluit heeft genomen, te weten A.G. van der List. Naar het oordeel van de Raad is dit in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb. Het ter zitting namens gedaagde naar voren gebrachte standpunt dat dit artikellid in het onderhavige geval toepassing mist omdat Van der List voornoemd ten tijde van het primaire besluit een andere functie uitoefende dan ten tijde van het besluit van 8 augustus 2002, onderschrijft de Raad niet. Voor een dergelijk standpunt is geen steun te vinden in de tekst van dit artikellid en naar het oordeel van de Raad is het evenmin de bedoeling van de wetgever geweest het in dit artikellid neergelegde verbod in deze zin te beperken.
4.2.2. Het vorenstaande betekent dat (ook) deze beslissing in rechte geen stand kan houden.
4.3. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, evenals de beslissingen van 16 september 1998 en 8 augustus 2002. Gedaagde zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen. In verband met dit laatste verwijst de Raad met betrekking tot het partijen verdeeld houdende materiële geschilpunt, ten overvloede, naar zijn uitspraak van heden met nummer 00/2152 MAW enz, waarin een soortgelijk geschilpunt aan de orde was.
5. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van (€ 644,- x 1,5 : 222=) € 4,35 per appellant wegens in eerste aanleg in 222 samenhangende zaken verleende rechtsbijstand en tot een bedrag van (€ 644,- x 1,5 : 222=) € 4,35 per appellant wegens in hoger beroep in 222 samenhangende zaken verleende bijstand.
Beslist moet worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak alsmede de beslissing van 16 september 1998 en 8 augustus 2002;
Verklaart de inleidende beroepen alsnog gegrond;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten ten bedrage van € 8,70, door de Staat der Nederlanden te betalen aan ieder van de appellanten;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden wegens in eerste aanleg en in hoger beroep betaald griffierecht aan ieder van appellanten een bedrag van € 1,12 (voorheen f 2,47) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 december 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
RB0512
Q