ECLI:NL:CRVB:2002:AF2659

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/6204 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzekeringsplicht van losse hulpkrachten en correctienota's

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de Rechtbank Breda. De zaak betreft de verzekeringsplicht van losse hulpkrachten en de correctienota's die aan gedaagde zijn opgelegd. De appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft in 1998 bezwaren van gedaagde tegen correctienota's ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van de appellant vernietigd, omdat deze niet had beslist op de verzekeringsplicht van de losse hulpkrachten. Appellant is in hoger beroep gegaan, omdat hij het niet eens was met de uitspraak van de rechtbank.

De Raad overweegt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake is van een fictieve weigering van appellant om te beslissen op het bezwaarschrift van gedaagde. De Raad stelt vast dat gedaagde ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift niet kon menen dat er al een besluit was genomen over de verzekeringsplicht. De Raad is van oordeel dat de rechtbank niet heeft aangetoond dat er sprake is van ongelijke behandeling van gelijke zaken, zoals door gedaagde gesteld. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke besluitvorming door bestuursorganen en de noodzaak om gelijke gevallen gelijk te behandelen. De Raad concludeert dat het hoger beroep slaagt en dat de eerdere uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden, aangezien de uitspraak in het voordeel van de appellant is.

Uitspraak

99/6204 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 25 november 1998 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen de besluiten van 31 mei 1996 en 5 juni 1996, inhoudende correctienota over het jaar 1995, onderscheidenlijk correctienota's over de jaren 1991 tot en met 1994.
De Rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 5 november 1999 het namens gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voorzover dit moet worden aangemerkt als een fictieve weigering op het bezwaarschrift van gedaagde op het onderdeel van de verzekeringsplicht te beslissen, het beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd, voorzover daarbij is geweigerd de opgelegde correctienota's te matigen, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, appellant opgedragen alsnog een beslissing op het bezwaarschrift van gedaagde te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank, appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en gelast dat appellant het door gedaagde betaalde griffierecht vergoedt.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) van 23 maart 2000 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde hebben drs. R.T. Mecking en mr. M. van Lieshout, werkzaam bij Ernst & Young Belastingadviseurs, een verweerschrift (met bijlagen), gedateerd 15 juni 2000, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 januari 2002, waar voor appellant is verschenen mr. H.B. Heij, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen, en waar voor gedaagde is verschenen mr. Van Lieshout, voornoemd.
II. MOTIVERING
Op basis van een looncontrolerapport van 4 maart 1996 heeft appellant gedaagde correctienota's opgelegd over de jaren 1991 tot en met 1994 in verband met aan chauffeurs betaalde vergoedingen en over het jaar 1995 in verband met niet afgedragen loonheffing over deze vergoedingen. In dit rapport heeft de looninspecteur vermeld dat hij gedaagde heeft laten weten dat zij met ingang van het premiejaar 1996 betalingen, verricht aan losse hulpkrachten, in haar loonadministratie dient te verantwoorden. Het voorheen ingenomen standpunt dat over deze betalingen geen premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten verschuldigd zijn, is naar de inspecteur in zijn rapport heeft vermeld als gevolg van nieuwe rechterlijke uitspraken gewijzigd. Voorts heeft deze inspecteur in zijn rapport opgemerkt dat gedaagde graag separaat voorzien wil worden van deze uitspraken. Bij brief van 30 mei 1996 is door de SFB Uitvoeringsor-ganisatie Sociale Verzekering N.V. (hierna: SFB) onder verwijzing naar bijgevoegde uitspraken van de Raad gedaagde medegedeeld dat ook (zeer) marginale arbeidsver-houdingen verzekeringsplicht kunnen meebrengen.
Bij brief van 4 juli 1996 is namens gedaagde een bezwaarschrift ingediend tegen de opgelegde nota's. Hierbij is bezwaar gemaakt tegen de aangebrachte correcties terzake van aan chauffeurs verstrekte daggeldvergoedingen van f 5,-- per dag. Voorts is in het bezwaarschrift de opvatting dat de losse hulpkrachten (wakers en keetjuffrouwen) in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding werkzaam zijn, bestreden. Bij brief van 28 oktober 1996 heeft de SFB uiteengezet dat recente jurisprudentie genoeg aankno-pingspunten biedt voor het standpunt dat de wakers en keetjuffrouwen werkzaam zijn in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding.
Bij het bestreden besluit van 25 november 1998 heeft appellant de bezwaren van gedaagde tegen de correctienota's ongegrond verklaard. In dit besluit zijn geen overwegingen gewijd aan de door gedaagde bestreden verzekeringsplicht.
In eerste aanleg heeft gedaagde niet alleen de aangebrachte correcties bestreden, maar tevens de hiervoor vermelde verzekeringsplichtige arbeidsverhoudingen.
Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als verweerder en gedaagde als eiseres, heeft de rechtbank omtrent de verzekeringsplicht van de losse hulpkrachten het volgende overwogen:
"De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit het bezwaar van eiseres omtrent de verzekeringsplicht onbesproken heeft gelaten. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting dienaangaande gesteld dat weliswaar in het looncontrolerapport daaromtrent een standpunt is ingenomen door de looninspec-teur, doch dat verweerder dit standpunt van de betreffende looninspecteur niet expliciet heeft overgenomen in een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting aangeboden op korte termijn daarover een (primair) besluit te nemen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, indien hij de opvatting is toegedaan dat over de verzekeringsplicht nog geen definitief standpunt is ingenomen, de bezwaren van eiseres op dit punt niet-ontvankelijk had dienen te verklaren.
Anders dan verweerder is de rechtbank evenwel van oordeel dat niet gezegd kan worden dat nog geen definitief standpunt over de verzekeringsplicht is ingenomen.
Weliswaar kan een opvatting van een looninspecteur niet als zodanig worden aangemerkt, doch gelet op de correspondentie die tussen eiseres en verweerder is gevoerd - met name gelet op de inhoud en strekking van verweerders brief van 28 oktober 1996 -, kan niet worden gezegd dat verweerder ten aanzien van de verzekeringsplicht nog geen definitief standpunt heeft ingenomen. Het bezwaarschrift van eiseres van 4 juli 1996 is in dit opzicht aan te merken als een prematuur bezwaarschrift, dat ingevolge artikel 6:10, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), ontvankelijk moet worden geacht.
Immers, ook vóór de brief van 28 oktober 1996 is over de verzekeringsplicht tussen partijen gecorrespondeerd. Daarbij heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat eiseres in haar brief van 11 november 1996 heeft gesteld haar bezwaren te handhaven.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit tevens dient te worden opgevat als een fictieve weigering van verweerder op het bezwaarschrift van eiseres, voorzover dit betrekking heeft op de verzekeringsplicht van de losse hulpen, te beslissen. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit, voorzover dit moet worden aangemerkt als een fictieve weigering, komt wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking.".
Met betrekking tot de daggeldvergoedingen heeft de rechtbank appellant gevolgd in zijn standpunt dat deze vergoedingen niet kunnen worden aangemerkt als (reële) onkostenvergoedingen en deswege tot het premieplichtig loon moeten worden gerekend. Ingaande op de grief van gedaagde dat de behandeling van haar bezwaarschrift te lang heeft geduurd en om die reden er grond is voor matiging van deze nota's, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de uitvoeringsinstelling GAK Nederland B.V. in de vorm van "richtlijnen" een matigingsbeleid voert voor zaken waarin de behandeling van een bezwaarschrift geruime tijd heeft geduurd. Dit beleid blijkt sinds 1 januari 1997 te worden gevoerd. Het beleid houdt in dat in premie- en boetezaken bij een bepaalde duur van de bezwaarfase een bepaald percentage van de premie c.q. boete wordt kwijtgescholden. Toepassing van het beleid van de uitvoeringsinstelling GAK Nederland B.V. in de onderhavige casus zou leiden tot een matiging van de correctienota's met 100%.
Verweerders gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd te kennen gegeven op de hoogte te zijn van het "matigingsbeleid" dat namens verweerder wordt gevoerd door de uitvoeringsinstelling GAK Nederland B.V., doch aangegeven dat de uitvoeringsinstelling SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering N.V. namens verweerder een dergelijk beleid niet voert, maar per geval beoordeelt welke consequenties aan een termijnoverschrijding als in casu moeten worden verbonden.
Dit is een bevestiging van hetgeen de rechtbank ambtshalve bekend is, te weten dat het "matigingsbeleid" is geformuleerd door het hoofdkantoor van GAK Nederland B.V. en dat niet is voorgelegd aan het bestuur van verweerder. Het matigingsbeleid wordt uitsluitend door de uitvoeringsinstelling GAK Nederland B.V. gevoerd. Voorts wordt het beleid niet, respectievelijk niet onverkort, toegepast voor de sectoren vervoer en metaal.
Nu vastgesteld moet worden dat de diverse uitvoeringsinstellingen, die onder verantwoordelijkheid van verweerder ressorteren, een ander beleid voeren in gevallen waarin sprake is van een schending van de redelijke termijn bij de behandeling van een bezwaarschrift, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een ongelijke behandeling van voor verweerder gelijke zaken die niet door objectieve gronden wordt gerechtvaardigd. Niet voorstelbaar is dat sprake kan zijn van sectorspecifiek beleid waar het gaat om matiging van premies c.q. boetes wegens een lange duur van een bezwaarschriftprocedure. Verweerder heeft geen enkele rechtvaardiging kunnen geven voor de omstandigheid dat onder zijn verantwoordelijkheid door de diverse uitvoeringsinstellingen verschillend beleid wordt gevoerd.
Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit op dit onderdeel in strijd met het gelijkheidsbeginsel.".
Appellant is in hoger beroep gekomen omdat hij zich niet kan verenigen met de hiervoor aangehaalde overwegingen en met de op basis daarvan door de rechtbank gegeven beslissingen.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Met betrekking tot de bezwaren van gedaagde tegen de opvatting dat zij premies is verschuldigd over betalingen verricht aan losse hulpkrachten heeft de rechtbank artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb van toepassing geacht. Op grond van deze wetsbepaling blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. De Raad is van oordeel dat gedaagde ten tijde van de indiening van haar bezwaarschrift niet kon menen dat met betrekking tot de verzekeringsplicht van de losse hulpkrachten door appellant een besluit was genomen. Op 4 juli 1996 beschikte gedaagde over het looncontrolerapport en de brief van 30 mei 1996, waarbij de SFB haar enkele uitspraken van de Raad heeft doen toekomen. Deze brief is slechts een nadere onderbouwing van het door de looninspecteur ingenomen standpunt. De Raad voegt hier nog aan toe dat in de brief van 28 oktober 1996 geen besluit van gedaagde is vervat inzake de verzekerings- en premieplicht ten aanzien van de losse hulpkrachten.
De Raad overweegt voorts dat hij het oordeel van de rechtbank dat er sprake is van ongelijke behandeling van gelijke zaken die niet door objectieve gronden wordt gerechtvaardigd, niet onderschrijft. In de omstandigheid dat een van de voorheen bestaande uitvoeringsinstellingen van appellant een tijdlang een matigingsbeleid voerde, ziet de Raad onvoldoende grond voor schending van het gelijkheidsbeginsel. Dit zou slechts anders zijn indien dit beleid ook zou zijn gevoerd ten aanzien van met het bedrijf van gedaagde vergelijkbare bedrijven. Dit laatste is noch gesteld, noch gebleken.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en deswege de aangevallen uitspraak niet in stand kan worden gelaten.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Mitsdien dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2002.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Huls.
AP0103