ECLI:NL:CRVB:2002:AF2618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3536 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake sociale verzekeringen en personeelsbezetting van een kermisbedrijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van V.O.F. [Appellante] tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de vaststelling van premies en boetes in verband met de exploitatie van een kermisbedrijf. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv in de plaats trad van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Roermond van 22 mei 2000. De Raad heeft de zaak behandeld op 13 september 2002, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur mr. W.K.J. van Santen en getuigen uit haar omgeving. Gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. W. van Nieuwburg en looninspecteur J.L.A. Bouwman.

De Raad heeft geoordeeld dat gedaagde de schatting van de benodigde personeelsbezetting voor de exploitatie van de kermisattracties niet voldoende heeft onderbouwd. De Raad heeft vastgesteld dat appellante onvoldoende informatie heeft verstrekt over de inzet van personeel en materieel, wat heeft geleid tot een onrealistische schatting van het personeelsbestand door de looninspecteur. De Raad heeft de eerdere uitspraak en het bestreden besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de in deze uitspraak geformuleerde overwegingen.

Daarnaast heeft de Raad gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-- en bepaald dat gedaagde het door appellante gestorte griffierecht van € 510,50 dient te vergoeden. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2002.

Uitspraak

00/3536 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
V.O.F. [Appellante], gevestigd te Roermond, appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. W.K.J. van Santen als juridisch adviseur op bij aanvullend beroepschrift van 5 juli 2000 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld van een door de Rechtbank Roermond onder dagtekening 22 mei 2000 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is bij schrijven van 23 februari 2001 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 september 2002, waar appellante, daartoe opgeroepen, zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.K.J. van Santen, voornoemd, alsmede J.P. Zeegers, toenmalig bedrijfsaccountant, te Roermond. Als namens appellante voorgebrachte getuige is gehoord [naam directeur], directeur van de Nederlandse Kermisbond, te [vestigingsplaats]. Voorts heeft appellante doen medebrengen [familielid I], [fammilielid II], [familielid III], [familielid IV], allen woonachtig te [naam woonplaats], alsmede de reeds bij de rechtbank als getuige gehoorde [naam havenmeester], markt- en havenmeester te [vestigingsplaats]. Gedaagde, eveneens opgeroepen, heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W. van Nieuwburg, werkzaam bij het Uwv, alsmede de desbetreffende looninspecteur J.L.A. Bouwman.
II. MOTIVERING
Door appellante is in de jaren in geding 1994 tot en met 1997 een door het land reizend kermisbedrijf geëxploiteerd. Daarin waren volgens haar zeggen voor het te bedienen materieel, waaronder met name een aantal botsauto's en grijpkraanautomaten, naast familieleden [naam familie] -hoofdzakelijk vader, echtgenote en zoon, aanvullend grootvader en een tot 1997 minderjarige dochter- een door gedaagde betwist beperkt aantal hulppersonen ingezet om het bedrijf van standplaats tot standplaats draaiend te houden. Uitgaande van een door hem ondeugdelijk bevonden administratie en een weigering van appellante uit concurrentieoverwegingen om standplaatsen met aard en hoeveelheid van attracties in genoemde boekjaren aan te geven is door de looninspecteur op grond van jaarrekeningen, ervaring en kermisbezoek uitgegaan van een geschatte benodigde theoretische bezetting van het personeelsbestand van 13 personen over 1994 en 1995, van 11 personen over 1996, van 7 personen over 1997, hetgeen met aftrek van 3 familievennoten over de eerste drie jaren en van 4 familieleden over het laatste jaar neerkomt op een administratief ontbrekende externe bezetting van 10 personen over 1994 en 1995, van 8 personen over 1996 en van 3 personen over 1997 om de in bedrijf zijnde botsauto's en grijpkraanautomaten tijdens het kermisseizoen van steeds 7 maanden tegen het netto equivalent van het wettelijk minimumloon te kunnen bedienen. Deze aannames zijn van stonde af vanwege appellante en haar accountant als niet reëel bestreden, waarbij erop gewezen is dat enerzijds vanaf 1994 meer familieleden zijn ingeschakeld inzonderheid de grootvader en minderjarige dochter gedeeltelijk en anderzijds geen dan wel minder extern hulppersoneel, wel administratief verantwoord, ter exploitatie van de operationele attracties ten tijde van het kermisgebeuren ter plaatse behoefde te worden ingezet.
Uitgaande hiervan heeft gedaagde de zienswijze van de looninspecteur Bouwman bij het bestreden besluit van 10 augustus 1999 gevolgd en de premiecorrectienota's dienovereenkomstig gehandhaafd met terugbrenging van de boetenota's tot 25%, uitgaande van een eerste verzuim. Gedaagde heeft hierbij geoordeeld dat appellante door te weigeren de gevraagde informatie te verschaffen het risico heeft aanvaard de premies vast te stellen aan de hand van een zo nauwkeurig mogelijke schatting uitgaande van het in de looncontrolerapportage genoemde aantal geëxploiteerde attracties en de daarvoor als benodigd vermelde personen.
In hoger beroep is van de zijde van appellante bestreden dat -zoveel- extra hulppersoneel voor het in bedrijf houden van de attracties benodigd is geweest zowel gezien de beschikbare familieleden als gelet op de technisch geautomatiseerde en hydraulisch gecontroleerde aard van het materieel. Daarbij is gewezen op de van adequaat onderzoek gespeende aannames van de looninspecteur, die van eigen beperkte ervaringen in het kermisbedrijf uitgaat en van jaar tot jaar ingezette wisselende persoonsaantallen bij het doen draaien van de attracties. De van op eigen ervaring gebaseerde, van beperktere personele inzet uitgaande getuigenverklaringen van marktmeester [naam marktmeester] in eerste aanleg bij de rechtbank en van kermisbonddirecteur [naam kermisbonddirecteur] ter zitting van de Raad, met concrete kennis van de werking van kermissen als de onderhavige, zouden de juistheid van het standpunt van appellante steunen.
De door accountant J.P. Zeegers ingediende jaarstukken, die de waarheid tenminste in het midden ziet liggen en de bevindingen van de looninspectie als niet reëel en te vergaand verwerpt, zijn door de belastingdienst, waarmede geen overleg is gepleegd, niet verworpen.
Gedaagde heeft de schatting als reëel verdedigd met integraal risisco tengevolge van onjuistheden voor rekening van appellante, omdat een deugdelijke administratie ontbrak en door de weigering van appellante om nadere informatie te verstrekken en waarneming ter plaatse toe te staan.
De Raad overweegt het volgende.
Weliswaar heeft appellante het voorzienbare risico genomen zich een schatting van materieel en personeel en de daaruit voortvloeiende premiecorrecties en boetevaststellingen te doen welgevallen over de in geding zijnde jaren tengevolge van het feit dat gedaagde destijds zij het om moverende concurrentiegevoelige redenen de benodigde informatie is onthouden, doch dit rechtvaardigt nog niet iedere betrekkelijk willekeurige, hoog opgevoerde aanname van het personeelsbestand zonder reële basis.
Op grond van de stukken, in het licht van het verhandelde ter zitting, mede gezien de ten overstaan van de rechtbank en van de Raad afgelegde getuigenverklaringen is de Raad tot het zorgvuldig gewogen oordeel gekomen dat in alle jaren van 1994 tot en met 1997 realiter ook van medewerking uit de familie [naam familie] van grootvader en dochter voor in totaal circa een hele taak van 1 persoon mag worden uitgegaan, en dat overigens het bedienen van het in bedrijf zijnde materieel aan botsauto's en grijpkraanautomaten naar redelijke schatting tenminste nog de inzet van 1 persoon uit extern hulppersoneel minder vereiste -gegeven de familiaire betrokkenheid en professionaliteit en de aard van het materieel- dan waarvan rechtbank en gedaagde in het voetspoor van de looninspectie zonder meer zijn uitgegaan. Door van een met inachtneming van deze uitgangspunten teruggebracht personeelsbestand uit te gaan wordt tevens -althans de ontegenzeggelijke dreiging van- arbitraire "overkill" vermeden welke thans in op voet van inspectiebevindingen vergaande premiecorrecties en boetevaststellingen diens voor betwisting vatbare beslag heeft gekregen. De Raad heeft hierbij doen wegen dat de betrokken inspecteur zijn eerste kermiscontrole deed en uit beperkt vergelijkingsmateriaal over andere kermissen heeft kunnen putten, en niet in enig ondersteunend overleg met specifieke deskundigen en zelfs niet met de opsporingsfunctionarissen van de belastingdienst is getreden over de bijzondere situatie van het voorliggende geval en zijn oordeel autonoom zonder nadere genoegzaam geobjectiveerde basis heeft gevormd.
Aan de andere kant wil de Raad daartegenover zeker niet geringschatten dat ook appellante zelf gedaagde en allereerst inspectie in elk geval meer informatie had kunnen en dienen te leveren over de boekjaren in geding ter zake van standplaatsen, de inzet en het gebruik van allerhande materieel en personeel benevens de administratief volwaardig uitgewerkte beloning per man. Behoudens voor wat de op grond van het bovenstaande aan te passen niet reëel voorkomende personeelsbezetting aangaat ten gunste van appellante, acht de Raad dan ook geen termen aanwezig verdere haar begunstigende aanpassingen in deze uitspraak te bevorderen en oordeelt het risico te dien aanzien thans voor rekening en verantwoording van appellante te moeten laten.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het bestreden besluit en in het voetspoor daarvan de aangevallen uitspraak wegens het gemis van voldoende grondslag niet in stand kunnen worden gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand.
Tot slot stelt de Raad vast dat het door appellante zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
De Raad beslist derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot in totaal € 1.288,--;
Verstaat dat gedaagde aan appellante het gestorte recht van € 510,50 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2002.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Huls.
BvW
1710