ECLI:NL:CRVB:2002:AF2205

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6435 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake studiefinanciering en OV-schuld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, waarin haar bezwaar tegen een eerder besluit ongegrond werd verklaard. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 24 november 2000, waarin werd medegedeeld dat zij een OV-schuld had opgebouwd door het niet tijdig inleveren van haar OV-studentenkaart. De rechtbank Alkmaar had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank niet bevoegd was om te oordelen over het beroep, waardoor de uitspraak vernietigd moet worden. De Raad overweegt dat appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd dat zij de OV-studentenkaart tijdig heeft ingeleverd. De Raad concludeert dat het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 28 juli 2000, 25 augustus 2000 en 30 september 2000 niet-ontvankelijk is, terwijl het bezwaar tegen de besluiten van 27 oktober 2000 en 24 november 2000 ongegrond wordt verklaard. De Informatie Beheer Groep wordt verplicht om het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

01/6435 WSF
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 13 maart 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 november 2000 waarbij aan appellante is medegedeeld dat zij (een deel van) haar schuld als gevolg van onterecht kaartbezit niet op tijd heeft terugbetaald en zij haar OV-studentenkaart niet of niet op tijd heeft ingeleverd in verband waarmee per 24 november 2000 een OV-schuld bestaat.
De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 7 december 2001 het beroep van appellante tegen het besluit van 13 maart 2001 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het bezwaarschrift van appellante alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft tegen deze uitspraak op bij beroepschrift van 13 december 2001 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 26 februari 2002, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 augustus 2002, waar appellante in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen drs. P.M.S. Slagter, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft appellante bij besluit van 16 oktober 1999 medegedeeld dat zij vanaf 1 juli 2000 geen recht meer heeft op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering (WSF) in verband waarmee per die datum geen recht bestaat op een OV-studentenkaart.
Op 26 mei 2000 heeft appellante een aanvraag studiefinanciering ingediend voor het studiejaar 2000-2001 in verband met de aanvang van een voltijdse studie aan de Hogeschool Haarlem.
In reactie hierop wordt bij bericht van 7 juli 2000 herhaald dat vanaf 1 juli 2000 geen recht op studiefinanciering en een OV-studentenkaart bestaat en voorts medegedeeld dat hierop wel recht bestaat vanaf 1 september 2000.
Bij besluit van 28 juli 2000 heeft gedaagde appellante medegedeeld dat zij een bedrag van € 136,- (f 300,-) verschuldigd is wegens het niet (tijdig) inleveren van haar OV-studentenkaart.
Op 1 augustus 2000 heeft appellante telefonisch aan gedaagde doorgegeven dat zij bij nader inzien niet per 1 september 2000 gaat studeren aan de Hogeschool Haarlem.
In reactie hierop wordt bij bericht van 4 augustus 2000 vermeld dat vanaf 1 juli 2000 geen recht op studiefinanciering bestaat.
Bij besluiten van respectievelijk 25 augustus 2000, 30 september 2000, 27 oktober 2000 en 24 november 2000 wordt telkenmale aangegeven dat de OV-studentenkaart niet (tijdig) is ingeleverd in verband waarmee de OV-schuld maandelijks is verhoogd met een bedrag van € 136,- (f 300,-).
Bij brief van 27 december 2000 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de aan haar opgelegde OV-schuld. Het bezwaar wordt door gedaagde geacht te zijn gericht tegen het besluit van 24 november 2000 en wordt ongegrond verklaard.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het bezwaar van appellante is gericht tegen het standpunt van gedaagde dat zij haar OV-studentenkaart niet of niet op tijd heeft ingeleverd. Dit standpunt van gedaagde is volgens de rechtbank neergelegd in het besluit van 25 augustus 2000 en is nadien herhaald in de berichten van 30 september 2000, 27 oktober 2000 en 24 november 2000. Nu het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 25 augustus 2000 niet binnen de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven termijn van zes weken is ingediend en niet redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest, had gedaagde het bezwaarschrift van appellante naar het oordeel van de rechtbank niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank heeft vervolgens het beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 13 maart 2001 vernietigd en onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar van appellante alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante kan zich met evenbedoeld oordeel van de rechtbank niet verenigen en herhaalt in hoger beroep haar eerder naar voren gebrachte standpunt dat de OV-studentenkaart tijdig is ingeleverd in verband waarmee de aan haar opgelegde OV-schuld niet juist is.
De Raad overweegt ambtshalve allereerst dat op het door appellante ingestelde beroep door de rechtbank Alkmaar is beslist terwijl de rechtbank Haarlem daartoe ingevolge artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was. Nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan eerstgenoemde rechtbank niettemin bevoegd kan worden geacht op het beroep te beslissen, moet worden geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak is genomen door een andere rechtbank dan de bevoegde en om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. Waar de Raad het in dit geval aangewezen acht ook overigens een oordeel te geven over de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, ziet hij evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 28 van de Beroepswet bedoelde onbevoegdheid voor gedekt te verklaren en de uitspraak als bevoegdelijk gedaan te beschouwen.
Thans ingaande op de zaak zelve, overweegt de Raad als volgt.
Appellante heeft bij brief van 27 december 2000 bezwaar gemaakt tegen de door gedaagde ten aanzien van haar vastgestelde schuld wegens het niet (tijdig) inleveren van haar OV-studentenkaart. Naar 's Raads oordeel moet appellantes bezwaar gericht worden geacht tegen de hiervoor genoemde besluiten van gedaagde van 28 juli 2000, 25 augustus 2000, 30 september 2000, 27 oktober 2000 en 24 november 2000. Bij deze besluiten is over de periode juli tot en met november 2000 maandelijks steeds opnieuw aan appellante meegedeeld dat zij de OV-kaart niet tijdig heeft ingeleverd in verband waarmee elke maand opnieuw is vastgesteld welk bedrag appellante dientengevolge nader verschuldigd is. De schuld is, afgezien van verlagingen doordat bedragen aan de deurwaarder zijn overgedragen, maandelijks verhoogd met f 300,-, hetgeen meebrengt dat steeds opnieuw rechtsgevolg is ontstaan.
Gelet op vorenstaande is de Raad van oordeel dat zowel gedaagde als de rechtbank de reikwijdte van het door appellante bij brief van 27 december 2000 ingediende bezwaar te beperkt heeft opgevat in verband waarmee het besluit op bezwaar van 13 maart 2001 alsmede de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad is van oordeel dat het bezwaar van appellante voor zover gericht tegen de besluiten van 28 juli 2000, 25 augustus 2000 en 30 september 2000 niet binnen de ingevolge artikel 6:7 van de Awb geldende termijn van zes weken is ingediend, terwijl de Raad niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest. Het voorgaande betekent dat gedaagde bij het besluit van 13 maart 2001 het bezwaar van appellante voor zover gericht tegen zijn besluiten van 28 juli 2000, 25 augustus 2000 en 30 september 2000 niet-ontvankelijk had behoren te verklaren.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar van appellante gericht tegen de besluiten van 28 juli 2000, 25 augustus 2000 en 30 september 2000 niet-ontvankelijk te verklaren.
Met de rechtens onaantastbaar geworden besluiten van 28 juli 2000, 25 augustus 2000 en 30 september 2000 staat naar het oordeel van de Raad de verschuldigdheid van de in die besluiten genoemde bedragen wegens het niet tijdig inleveren van de OV-kaart in rechte vast.
Het bezwaar van appellante voorzover gericht tegen de besluiten van 27 oktober 2000 en 24 november 2000 is naar het oordeel van de Raad ontvankelijk te achten. Ten aanzien van de inhoud van deze besluiten overweegt de Raad als volgt.
Appellante stelt zich op het standpunt dat namens haar de OV-studentenkaart op 14 augustus 2000 is ingeleverd bij het postagentschap in de supermarkt C1000 te Alkmaar-Noord waarbij de baliemedewerkster meedeelde dat het zo in orde was en een bewijs van inlevering niet nodig was.
Niettegenstaande de door appellante in beroep overgelegde getuigenverklaring is naar het oordeel van de Raad onvoldoende aangetoond door appellante dat de OV-studentenkaart in augustus 2000 dan wel nadien is ingeleverd. Een inleverbewijs is immers niet overgelegd en bij gedaagde is geen inleverdatum geregistreerd. Hoewel de Raad zeker niet wil uitsluiten dat de zaken zijn gelopen zoals appellante stelt, moet het ontbreken van een inleverbewijs en een geregistreerde inleverdatum toch voor rekening en risico van appellante komen aangezien zij er voor gekozen heeft de kaart door een derde te doen inleveren, welke derde, naar haar zeggen, gebruik gemaakt heeft van een postagentschap dat door gedaagde niet als inleverpunt is aangewezen. De Raad merkt in dit verband op dat appellante uit namens gedaagde bij de uitreiking van de OV-studentenkaart verstrekt informatiemateriaal wist dan wel redelijkerwijs kon weten op welke punten de OV-kaart kon worden ingeleverd en dat een dergelijk inleverpunt verplicht is een ontvangstbewijs te verstrekken.
In het onderhavige geval is naar het oordeel van de Raad ook niet gebleken van een omstandigheid als bedoeld in artikel 3.27, vierde lid, van de WSF 2000 noch van (zeer) bijzondere omstandigheden op grond waarvan met toepassing van de hardheidsclausule (artikel 11.5 WSF 2000) zou moeten worden afgeweken van het dwingend voorgeschreven artikel 3.27, derde lid, WSF 2000.
De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde met toepassing van artikel 3.27 van de WSF de schuld van appellante wegens het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart bij de besluiten van 27 oktober 2000 en 24 november 2000 terecht heeft vastgesteld op het bedrag waarop het is vastgesteld.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar van appellante voor zover gericht tegen het besluit van 27 oktober 2000 ongegrond te verklaren.
Het vorenstaande brengt tevens mee dat het besluit van 13 maart 2001 voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 24 november 2000 ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden.
De Raad acht, bij afwezigheid van voor vergoeding in aanmerking komende kosten, geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
Ten slotte stelt de Raad vast dat het door appellante betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep door de Informatie Beheer Groep dient te worden vergoed.
Uit het voorgaande vloeit voort dat moet worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 13 maart 2001 gegrond, behoudens voorover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 24 november 2000 ongegrond is verklaard;
Vernietigt het besluit van 13 maart 2001, behoudens voorzover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 24 november 2000 ongegrond is verklaard;
Verklaart het bezwaar voor zover gericht tegen de besluiten van 28 juli 2000, 25 augustus 2000 en 30 september 2000 niet-ontvankelijk;
Verklaart het bezwaar voorzover gericht tegen het besluit van 27 oktober 2000 ongegrond;
Bepaalt dat de Informatie Beheer Groep aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2002.
(get.) J. Janssen.
(get.) N.E. Nijdam.