ECLI:NL:CRVB:2002:AF1971

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3104 WSW, 00/3105 WSW, 00/3106 WSW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging dienstbetrekking op grond van ernstige misdraging en geschiktheid voor arbeid in de sociale werkvoorziening

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de dienstbetrekking van gedaagde, die sinds 1991 werkzaam was als tekstverwerker bij een werkvoorzieningsschap. De aanleiding voor het ontslag was een ernstig incident op 20 december 1996, waarbij gedaagde de assistent-werkleidster met een mes heeft bedreigd. Gedaagde had eerder al te maken gehad met incidenten op de werkvloer, waarbij hij als bedreigend werd ervaren. Na het incident werd gedaagde medisch onderzocht, waarbij epilepsie en impulsdoorbraak in een stress-situatie als mogelijke oorzaken werden genoemd. Appellant, het Dagelijks Bestuur van het Werkvoorzieningsschap, besloot de dienstbetrekking te beëindigen op grond van artikel 28, tweede lid, aanhef en onder a, (oud) van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW), omdat gedaagde niet geschikt werd geacht voor zijn functie en er geen andere passende werkzaamheden beschikbaar waren.

De rechtbank Groningen had eerder het besluit van appellant vernietigd, maar in hoger beroep oordeelde de Centrale Raad van Beroep dat appellant in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen. De Raad benadrukte dat de veiligheid van andere werknemers ook een belangrijke overweging was en dat appellant niet kon worden verplicht om gedaagde opnieuw te plaatsen, gezien de ernst van het incident en de voorgeschiedenis. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de aangevallen uitspraak in stand te houden en verklaarde het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond.

Uitspraak

00/3104 WSW, 00/3105 WSW, 00/3106 WSW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Dagelijks Bestuur van het Werkvoorzieningsschap in de Provincie [naam provincie] voor Administratieve Dienstverlening ([groepsnaam]), appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 21 april 2000, nrs. AWB 97/1609 WSW, AWB 98/99 WSW en AWB 98/376 WSW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd zijn namens appellant nog inlichtingen verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 augustus 2002, waar namens appellant is verschenen mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. G.E. van der Zee, advocaat te Winschoten.
II. MOTIVERING
1. De Raad merkt vooreerst op dat ingevolge artikel 17 van de op 1 januari 1998 in werking getreden Wet sociale werkvoorziening (Wet van 11 september 1997, Stb. 446) op de behandeling van dit geding het recht van toepassing blijft zoals dat vóór de genoemde datum van inwerkingtreding van die wet gold.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Gedaagde is sinds 1991 in dienst bij de [groepsnaam] en was laatstelijk werkzaam als tekstverwerker bij de vestiging in Winschoten. Op 20 december 1996 heeft zich op het werk een ernstig incident voorgedaan, waarbij gedaagde de assistent-werkleidster plotseling en zonder aanleiding met een mes heeft bedreigd. Nadat zij door collega's was ontzet heeft zij aangifte gedaan bij de politie. Aangezien bij onderzoek bleek dat gedaagde lijdt aan epilepsie en daarmee gepaard gaand bewustzijnsverlies, dat hij zich niets van het incident kon herinneren en zich niet bewust was van zijn handelen, is op verzoek van appellant een medisch onderzoek ingesteld door de neuroloog dr. J.W. Snoek. Deze kwam tot de conclusie dat het onwaarschijnlijk, maar niet helemaal uitgesloten is dat de gewelddadige gebeurtenis in december 1996 samenhangt met een epileptische manifestatie; waarschijnlijker achtte hij het evenwel dat sprake was van een impulsdoorbraak in een stress-situatie. Hij achtte, uitgaande van een mogelijke epileptische genese de recidiefkans zeer klein, ook al was de epilepsie nog steeds niet optimaal gereguleerd, en achtte een psychiatrische expertise aangewezen.
Omdat verder de geweldsuiting volgens de deskundige redelijkerwijs niet kon worden toegeschreven aan de medicatie heeft appellant besloten het dienstverband met gedaagde te beëindigen wegens ernstige misdraging op grond van artikel 28, tweede lid, aanhef en onder a, (oud) van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW).
2.2. Na bezwaar van gedaagde tegen dat besluit heeft appellant het raadzaam geacht gedaagde psychiatrisch te doen onderzoeken, maar gedaagde heeft medewerking aan een psychiatrisch onderzoek geweigerd.
2.3. Bij besluit van 26 november 1997 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen de beëindiging van de dienstbetrekking op voornoemde grond ongegrond verklaard, maar, voor het geval dit ontslag geen stand zou houden, bij besluit van gelijke datum de dienstbetrekking met gedaagde subsidiair met ingang van 25 januari 1998 beëindigd op grond van artikel 28, tweede lid, aanhef en onder c, van de WSW. Appellant heeft daarbij overwogen dat gedaagde niet geschikt is voor zijn eigen functie of een andere functie bij Zodiak, zodat voor gedaagde arbeid in de zin van de WSW niet langer beschikbaar is, noch op korte termijn beschikbaar komt. Dit besluit is bij het in geding zijnde besluit van 27 maart 1998 gehandhaafd.
3.1. De rechtbank heeft een psychiatrisch onderzoek gelast. Na kennisneming van het rapport van de psychiater prof. dr. R.J. van den Bosch heeft appellant zich nader op het standpunt gesteld dat gedaagde geen verwijt treft met betrekking tot het incident van 20 december 1996 en heeft gedaagde de primair aan het ontslag ten grondslag gelegde grond: ernstige misdraging, niet langer gehandhaafd. De rechtbank heeft het besluit van 26 november 1997 en het daaraan voorafgaande primaire besluit vervolgens vernietigd.
3.2. De rechtbank heeft het nadere besluit van 27 maart 1998 eveneens vernietigd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat er weliswaar van uit dient te worden gegaan dat er als gevolg van de gebeurtenissen op 20 december 1996 sprake is van een zodanige verstoring van de verhoudingen dat de oorspronkelijke werkzaamheden niet langer passend waren, maar heeft vastgesteld dat het voor toepassing van artikel 28, tweede lid, aanhef en onder c, van de WSW vereiste zorgvuldig onderzoek naar de beschikbaarheid van andere passende werkzaamheden heeft ontbroken.
4. Appellant heeft in hoger beroep en ter zitting van de Raad aangevoerd dat artikel 28, tweede lid, aanhef en onder c, van de WSW als ontslaggrond ook kan worden gehanteerd in situaties waarin van de werkgever niet kan worden verlangd de werknemer aanwezige en objectief passende werkzaamheden ter beschikking te stellen. Appellant heeft erop gewezen dat de deskundigen de kans op recidive niet uitsluiten. Op grond van de voor-geschiedenis staat volgens appellant vast dat gedaagde zich snel aan dingen ergert, zich gaat verzetten en een dreigende houding aanneemt, zodat ook in een andere werkomge-ving wel degelijk de kans op recidive bestaat. Volgens appellant was sprake van een zeer ernstig incident en kan appellant het zich niet veroorloven door overplaatsing een situatie te creëren waarin een vergelijkbaar incident zich weer kan voordoen. Daarom is appellant niet toegekomen aan de vraag of er andere passende werkzaamheden voor gedaagde beschikbaar waren. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant er nog op gewezen dat een herplaatsingsonderzoek zou hebben moeten plaatsvinden uiterlijk vóór de beslissing op bezwaar van 27 maart 1998 en dat appellant door toedoen van gedaagde toen nog niet beschikte over een psychiatrisch rapport. Gedaagde beschikte toen slechts over het rapport van de neuroloog, met de conclusie dat zeer waarschijnlijk sprake was geweest van een impulsdoorbraak in een stress-situatie. Er kon niet geadviseerd worden over de recidivekans, omdat gedaagde medewerking weigerde aan een psychiatrisch onderzoek. Appellant meent dat onder die omstandigheden niet van hem verwacht kon worden dat hij gedaagde binnen zijn organisatie zou herplaatsen.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of appellant in redelijkheid heeft kunnen besluiten de dienstbetrekking met gedaagde te beëindigen om reden dat arbeid in de zin van de WSW niet langer beschikbaar is, noch op korte termijn beschikbaar komt. Naar vaste jurisprudentie van de Raad - verwezen kan worden naar de uitspraak van de Raad van 7 januari 1999, JSV 1999/118 - dient als zodanige arbeid te worden aangemerkt arbeid die niet alleen in objectieve zin voor de betrokkene passend is, maar waarvan ook met redelijke waarschijnlijkheid mag worden verwacht dat tewerkstelling daarin tot een bevredigend resultaat zal leiden.
5.2. De Raad stelt aan de hand van de gedingstukken vast dat reeds in een functionerings-gesprek van september 1992 is gesignaleerd dat er regelmatig kleine incidenten zijn geweest en dat gedaagde daarbij soms erg bedreigend overkomt, waarbij is afgesproken dat hij zal proberen zichzelf in de hand te houden. In een functioneringsgesprek van 13 september 1994 is opnieuw sprake van escalaties tengevolge van frustraties, onder-linge ruzies en dergelijke, waarbij wederom is afgesproken dat gedaagde moet proberen zichzelf meer in de hand te houden. In oktober 1994 wordt opnieuw gerapporteerd over het dreigend overkomen van gedaagde tegenover zijn meewerkend voorman, maar ook tegenover de rest van de afdeling, als gedaagde het ergens niet mee eens is. Voorts blijkt uit de aangifte van het geweldsincident op 20 december 1996 dat gedaagde het slachtoffer vóór het incident in 1992 al eens had aangerand, dat gedaagde haar een half jaar later over haar bureau had getrokken en dat zij erg bang is voor gedaagde. Uit een memo van de bedrijfsdirecteur van 20 december 1996 komt naar voren dat het aanwezige personeel die dag naar huis is gestuurd omdat sommige medewerkers erg aangeslagen waren. De directeur heeft voorgesteld om gedaagde in verband met de voortdurende dreiging die er van hem uitgaat en het ernstige incident van die dag niet meer tot het bedrijf toe te laten.
5.3.1. De Raad is van oordeel dat appellant, gegeven de ernst van de gebeurtenis van 20 december 1996, in het licht van de voorgeschiedenis en de ten tijde van het primaire besluit beschikbare rapportage van de neuroloog Snoek, met het oog op de belangen van de overige werknemers, tot de opvatting heeft kunnen geraken dat gedaagde niet langer gehandhaafd kon worden binnen het bedrijf en dat eventueel beschikbare arbeid niet aan gedaagde beschikbaar diende te worden gesteld. Appellant heeft immers niet alleen rekening te houden met de belangen van gedaagde, maar evenzeer met die van de andere werknemers en leidinggevenden, die aanspraak kunnen maken op een veilige werkomgeving. Appellant heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat hij de andere werknemers gezien het gebeurde niet langer kon belasten met het voordien al vaak als bedreigend ervaren gedrag van gedaagde. In die zin heeft appellant zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat hernieuwde tewerkstelling niet tot een bevredigend resultaat zou leiden.
5.3.2. Het nadien beschikbaar gekomen rapport van de psychiater Van den Bosch leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Nog afgezien van het feit dat appellant diens conclusies niet bij zijn besluitvorming heeft kunnen betrekken is de Raad van oordeel dat de con-clusie van de psychiater dat het (ernstige) incident zich kon voordoen bij het samen-komen van enerzijds de epilepsie en anderzijds onvrede tegenover de persoon van het slachtoffer, veeleer steun biedt aan het standpunt van appellant. Uit hetgeen hiervoor onder 5.2. is overwogen blijkt immers dat gedaagde snel uit zijn evenwicht raakt als de dingen niet gaan zoals hij dat wenst of als iemand hem iets in de weg legt.
Aangezien onder voormelde omstandigheden een zorgvuldig onderzoek naar andere passende werkzaamheden op voorhand zinloos kan worden geacht was appellant in het onderhavige geval ook zonder zorgvuldig herplaatsingsonderzoek bevoegd om gedaagde met toepassing van artikel 28, tweede lid, aanhef en onder c, van de WSW te ontslaan. De Raad is overigens uit hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant niet in redelijkheid van zijn ontslag-bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5.4. Het vorenstaande leidt er toe dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond moet worden verklaard.
5.5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslist is als hierna vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) D. Boers.
HD
20.08