ECLI:NL:CRVB:2002:AF1810

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/6108 OV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

00/6108 OV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
O.W.M. ZAO Zorgverzekeringen U.A., gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 14 april 1998 heeft gedaagde de eigen bijdrage in de kosten van zorg, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Overgangswet Verzorgingshuizen, verleend door het verzorgingstehuis [naam verzorgingstehuis] te [vestigingsplaats], met ingang van 1 april 1998 vastge-steld op f 1.006,56 per maand.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij het bestreden besluit van 5 november 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak van 10 oktober 2000 ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Namens appellante zijn gevraagd en ongevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 22 mei 2002. Appellante is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Bierenbroodspot, voornoemd. Gedaagde is daar met schriftelijke kennisgeving niet verschenen.
De Raad is tot de bevinding gekomen dat het onderzoek niet volledig is geweest in verband waarmee besloten is het onderzoek te heropenen.
Gedaagde heeft bij brief van 14 juni 2002 desgevraagd nadere inlichtingen verstrekt waarop vanwege appellante bij brief van 18 juni 2002 is gereageerd.
Vanwege gedaagde en appellante zijn bij brieven van respectievelijk 25 juni 2002 en 28 augustus 2002 nadere memories ingezonden.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad van 3 september 2002. Appellante is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Bierenbroodspot, voornoemd. Gedaagde heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. E.G.J. Broekhuizen, werkzaam bij gedaagde.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren [in] 1912, is met ingang van 31 maart 1998 intramuraal verzorgd in het verzorgingstehuis [naam verzorgingstehuis] te [vestigingsplaats]. Gedaagde heeft haar in verband daarmee met ingang van 1 april 1998 een eigen bijdrage, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Overgangswet Verzorgingshuizen, opgelegd van f 1.006,56 per maand.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat de vergoeding die appellante op grond van artikel 21b (oud) van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) periodiek ten tijde in geding ontving voor niet-meetbare invaliditeitskosten (hierna: nmik-vergoeding) in het kader van de vaststelling van deze eigen bijdrage moet worden aangemerkt als inkomen in de zin van het Bijdragenbesluit zorg (koninklijk besluit van 26 september 1996, Stb 486, zoals nadien gewijzigd). Gedaagde beroept zich voor dit standpunt op een arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 1997, reg.nr. 32.140, alsmede op het eigenstandige inkomensbegrip van het Bijdragebesluit zorg. Artikel 6, eerste lid, van dit besluit bepaalt dat voor de vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen als inkomen heeft te gelden, voor zover van belang, de bruto-inkomsten uit uitkeringen ingevolge de sociale-zekerheidswetgeving en pensioenuitkeringen, alsmede overige bruto inkomsten. Ingevolge het vierde lid van dat artikel worden uitkeringen ingevolge artikel 14 van de Wuv niet als inkomen aangemerkt. Gedaagde is van oordeel dat nmik-vergoedingen geen uitkeringen als bedoeld in het vierde lid zijn.
Appellante bestrijdt dat nmik-vergoedingen als in aanmerking te nemen inkomen kunnen worden gekwalificeerd. Zij heeft daarvoor een beroep gedaan op jurisprudentie inhoudende dat deze vergoedingen in het kader van de Wuv onderscheiden moeten worden van uitkeringen als bedoeld in die wet. Voorts is er namens appellante op gewezen dat na overleg tussen de ministeries van Financiën en Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS), enerzijds, en de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) anderzijds afgesproken is om deze vergoedingen bij de toepassing van inkomensafhankelijke publiekrechtelijke uitkeringen en verstrekkingen buiten beschouwing te laten teneinde te voorkomen dat vervolgingsslachtoffers er netto op achteruit gaan.
Ter uitvoering daarvan is volgens appellante besloten de fiscale eindheffingsregeling toe te passen. Zowel door de PUR als door het ministerie van VWS is volgens appellante meegedeeld dat nmik-vergoedingen met ingang van 1 januari 1998 niet meer worden betrokken bij de vaststelling van eigen bijdragen voor het verblijf in een verzorgingshuis.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen als volgt: "Blijkens de toelichting op het besluit tot wijziging van enige uitvoeringsregelingen van 18 december 1997, gepubliceerd in de Staatscourant 1997/246, is besloten om de toeslag ingevolge artikel 21b van de Wuv bij inkomensafhankelijke publiekrechtelijke uitkeringen of verstrekkingen buiten beschouwing te laten, om te voorkomen dat de toeslag ertoe leidt dat de vervolgings- en oorlogsslachtoffers een hoger belastbaar inkomen hebben, hierdoor minder inkomensafhankelijk publiekrechterlijke uitkeringen of verstrekkingen ontvangen en per saldo er netto op achteruitgaan. Ter uitvoering hiervan is de desbetreffende toeslag door aanwijzing in artikel 36a, onder g, van de Regeling Loonbelasting onder het regime van de eindheffing van artikel 31, tweede lid, onderdeel e, van de Wet op de Loonbelasting gebracht. Dit houdt in dat de toeslagen zijn aangewezen als loon met een bestemingskarakter. Hiermee wordt bereikt dat de inhoudingsplichtige de loonheffing tegen enkelvoudig tarief voor zijn rekening neemt, de toeslagen niet belast zijn voor de inkomstenbelasting en geen invloed hebben op het belastbaar inkomen van de vervolgings- en oorlogsslachtoffers.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat, nu artikel 6 van het Besluit uitgaat van een ander inkomensbegrip dan het besluit tot wijziging van enige uitvoeringsregelingen, namelijk van bruto inkomsten, de toeslag ingevolge artikel 21b van de Wuv meegenomen dient te worden bij de vaststelling van het bijdrageplichtige inkomen bij een verblijf in een verzorgingstehuis als bedoeld in artikel 6 van het Besluit. Zoals uit het rapport "Eenvoudig beter" van het Adviescollege uitvoering wetten voor oorlogsslachtoffers blijkt, is met betrekking tot voornoemde toeslag het beoogde doel van het besluit tot wijziging van enige uitvoeringsregelingen, te weten het voorkomen dat vervolgings- en oorlogsslachtoffers er per saldo netto op achteruitgaan, niet bereikt. Nu de wetgever dit probleem wel heeft onderkend maar het niet opportuun heeft geacht om een wijziging van tijdelijke aard door te voeren, ziet de rechtbank - mede gelet op de limitatieve opsomming van uitzonderingen van artikel 6, vierde lid, van het Besluit - geen ruimte om in het onderhavige geval een andere interpretatie van artikel 6 van het Besluit toe te passen.
De stelling van eiseres dat de toeslag ingevolge artikel 21b van de Wuv een vergoeding is en geen uitkering, doet aan het voorgaande niet af. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval slechts van belang de vraag of de toeslag valt onder het inkomensbegrip als bedoeld in artikel 6 van het besluit, welke vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Evenmin doet eiseresses beroep op de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 december 1995 aan het voorafgaande af, aangezien er thans een andere wet en een ander Bijdrage besluit van toepassing is.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is van een aan eiseres gedane ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van een daartoe bevoegd orgaan dat de toeslag ingevolge artikel 21b van de Wuv niet zou worden meegenomen bij de vaststelling van haar bijdrageplichtige inkomen voor haar verblijf in het verzorgingstehuis [naam verzorgingstehuis] te [vestigingsplaats]. De rechtbank is niet gebleken dat productie 6 bij het beroepschrift, zijnde de derde bladzijde van een brief van het ministerie van VWS, een dergelijke toezegging inhoudt. Evenmin kan verweerder naar het oordeel van de rechtbank verantwoordelijk gesteld worden voor de door de PUR onjuist verstrekte informatie. Eiseresses beroep op het vertrouwensbeginsel kan dan ook niet gehonoreerd worden.".
Appellante is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Partijen hebben de in eerste aanleg ingenomen standpunten in hoger beroep gehandhaafd, nader uitgewerkt en toegelicht.
De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand houdt. Hij beantwoordt die vraag, anders dan de rechtbank, ontkennend.
Het volgende wordt overwogen.
De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat het geschil in hoger beroep alleen nog betrekking heeft op de eigen bijdrage voor zover deze betrekking heeft op de periode van 1 april 1998 tot en met 31 juni 1998. Voorts stelt de Raad vast dat gedaagde in zijn brief van 14 juni 2002 heeft aangegeven dat de nmik-vergoeding van appellante voor de vaststelling van de eigen bijdrage over de periode na 1 juli 1998 door een - naar zijn zeggen - administratief misverstand niet meer is aangemerkt als inkomen in de zin van het Bijdragebesluit zorg. Later is dat niet meer gerepareerd omdat - naar gedaagde onweersproken heeft gesteld - het merendeel van de zorgkantoren die belast zijn met het vaststellen en opleggen van eigen bijdragen de nmik-vergoeding bij de vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen doorgaans buiten beschouwing laat.Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep komt tevens naar voren dat de uitvoeringspraktijk bij gedaagde ten tijde hier van belang niet wezenlijk van voormelde gedragslijn afweek.
De Raad is van oordeel dat, gelet hierop, gezegd moet worden dat gedaagde geen consistente gedragslijn heeft gevolgd bij het al dan niet in aanmerking nemen van nmik-vergoedingen bij het opleggen van eigen bijdragen als bedoeld in artikel 15 van de OV en dat ook voor het overige niet is gebleken dat ter zake van het al dan niet in aanmerking nemen van deze vergoedingen consistent is gehandeld aangezien gedaagde heeft gesteld dat het merendeel van de zorgkantoren deze vergoedingen buiten beschouwing laat bij het opleggen van eigen bijdragen. Hieruit volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven.
Mitsdien kan de vraag of gedaagde zich terecht op het standpunt stelt dat deze vergoedingen moeten worden gekwalificeerd als inkomen in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Bijdragebesluit zorg onbeantwoord blijven.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van proceskosten. Deze worden begroot op € 653,21 voor proceskosten in beroep en € 830,46 voor proceskosten in hoger beroep.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellante in beroep en in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag groot € 1.483,67 te betalen aan de griffier van de Raad;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van het door appellante in beroep en in hoger beroep gestorte griffierecht ten bedrage van € 104,37.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft, als voorzitter, en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2002.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) A. van Netten.