ECLI:NL:CRVB:2002:AF1663

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/2738 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op kinderbijslag en meldingsplicht bij werkzaamheden in het buitenland

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant, woonachtig in Marokko, recht heeft op kinderbijslag over de periode van het derde kwartaal van 1992 tot en met het tweede kwartaal van 1997. De Sociale Verzekeringsbank (gedaagde) heeft vastgesteld dat appellant geen recht heeft op kinderbijslag en heeft tevens de ten onrechte betaalde kinderbijslag teruggevorderd. Dit besluit is gebaseerd op het feit dat appellant onjuiste of geen inlichtingen heeft verstrekt over zijn werkzaamheden als 'Président de la Commune' in Marokko, waar hij een vergoeding ontving. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar zijn bezwaar is ongegrond verklaard door de rechtbank Amsterdam. Appellant is in hoger beroep gegaan, waarbij hij uitsluitend de beslissing over zijn recht op kinderbijslag aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de werkzaamheden van appellant als 'Président de la Commune' moeten worden aangemerkt als 'arbeid' in de zin van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Raad oordeelt dat appellant in de periode in geding niet verzekerd was voor de AKW, omdat hij arbeid in het buitenland verrichtte. De Raad wijst erop dat de wetgeving van het land waar men werkt van toepassing is en dat de Nederlandse verzekering eindigt wanneer men in het buitenland werkt. Appellant heeft zijn meldingsplicht geschonden door zijn werkzaamheden niet te melden, wat heeft geleid tot de conclusie dat hij geen recht heeft op kinderbijslag.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de beslissing van de Sociale Verzekeringsbank om het recht op kinderbijslag met terugwerkende kracht vast te stellen, rechtmatig is. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden toegewezen aan appellant.

Uitspraak

00/2738 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te Marokko, appellant,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 10 september 1997 heeft gedaagde vastgesteld dat appellant over het derde kwartaal 1992 tot en met het tweede kwartaal 1997 geen recht heeft op kinderbijslag. Gedaagde heeft bij dit besluit tevens de ten onrechte betaalde kinderbijslag ad fl. 81.649,- (€ 37.050,70) teruggevorderd op de grond dat appellant onjuiste of géén inlichtingen heeft verstrekt.
Bij besluit van 29 januari 1998 heeft gedaagde aan appellant een boete opgelegd van fl. 1500,- (€ 680.67), omdat appellant niet binnen de voorgeschreven termijn een wijziging in zijn situatie heeft doorgegeven.
Bij besluit van 16 september 1998, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde appellants bezwaar tegen de besluiten van 10 september 1997 en 29 januari 1998 ongegrond verklaard. Daarenboven heeft gedaagde in dit besluit een regeling getroffen inzake de invordering van de teveel betaalde kinderbijslag.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 7 april 2000 het beroep tegen het bestreden besluit voor wat betreft de beslissingen neergelegd in het besluit van 10 september 1997 ongegrond verklaard, gegrond verklaard voor wat betreft de oplegging van de boete, niet-ontvankelijk verklaard voor wat betreft de in het bestreden besluit opgenomen invorderingsregeling, alsmede beslissingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht.
Namens appellant is mr. M. Kaouass, advocaat te Amsterdam, bij beroepschrift van 15 mei 2000 van die uitspraak in hoger beroep gekomen, zij het uitsluitend voor wat betreft de beslissing van gedaagde inzake appellants recht op kinderbijslag. Bij brief van 18 september 2000 heeft de gemachtigde de gronden aangegeven waarop het beroep rust.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 september 2002, waar voor appellant is verschenen mr. Kaouass voornoemd en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.C.J. van de Nes, werkzaam bij gedaagde.
II. MOTIVERING
Appellant, die woonachtig is in Marokko, is sinds 1979 in het genot van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Ten tijde in geding verbleef appellant ook in Marokko. Appellant was toentertijd verzekerd voor de Algemene Kinderbij-slagwet (AKW) op grond van artikel 8, eerste lid, van Koninklijk Besluit Uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen van 3 mei 1989, Stb. 164 (hierna: KB 164). In artikel 8, derde lid, onder d, van KB 164 is bepaald dat de in artikel 8, eerste lid, van KB 164 geregelde uitbreiding van de verzekering niet geldt indien betrokkene arbeid buiten Nederland verricht.
Naar aanleiding van een anonieme brief, waarin werd gemeld dat appellant 'Président de la Commune' zou zijn in Ouislane Meknes, heeft gedaagde ter plaatse een onderzoek doen instellen. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen dat gedaagde van 16 juni 1992 tot 13 juni 1997 genoemde (gekozen) politieke functie heeft bekleed. Hij ontving daarvoor een vergoeding van 1000 Dirham per maand. In deze functie bouwde appellant geen recht op pensioen op en had hij ook geen recht op Marokkaanse kinderbijslag.
Aan het bestreden besluit ligt, voorzover het betrekking heeft op de vaststelling van appellants recht op kinderbijslag, de opvatting van gedaagde ten grondslag dat de werkzaamheden die appellant heeft verricht als 'President de la Commune' dienen te worden aangemerkt als het verrichten van 'arbeid' als bedoeld in artikel 8, derde lid, onder d, van KB 164. Daaruit volgt dat appellant in de periode hier in geding niet verzekerd was ingevolge de AKW. Gedaagde heeft verder aangevoerd dat appellant op grond van de aan hem in november 1991 gestuurde mailing wist welke wijzigingen hij aan gedaagde moest doorgeven. Het gaan verrichten van werkzaamheden behoorde tot de soort wijzigingen die moesten worden doorgegeven.
Ter zitting van de rechtbank is namens appellant verklaard dat hij in zijn hoedanigheid van 'President de la Commune' vergaderingen voorzat, bijna dagelijks aanwezig was en uit hoofde van zijn functie personen ontving.
De rechtbank heeft het beroep, voor wat betreft de vaststelling door gedaagde dat appellant in de in dit geding aan de orde zijnde periode geen recht heeft op kinderbijslag, ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de door appellant uitgeoefende activiteiten als 'President de la Commune' te worden aangemerkt als het verrichten van 'arbeid' in de zin van artikel 8, derde lid, van het KB 164, zodat gedaagde met recht heeft geconcludeerd dat appellant, in de betreffende periode, niet verzekerd was ingevolge de AKW.
Namens appellant is het hoger beroep expliciet tot dit aspect van het bestreden besluit beperkt. Betoogd wordt dat de door appellant uitgeoefende functie als voorzitter van de gemeenteraad niet kan worden aangemerkt als het verrichten van 'arbeid' in genoemde zin. Naar het oordeel van appellant kan de wetgever met genoemde bepaling niet bedoeld hebben het verrichten op vrijwillige basis van politieke activiteiten. Daarbij wordt opgemerkt dat appellant slechts een onkostenvergoeding ontving, en dat het vervullen van de functie geen verzekering met zich brengt ingevolge de sociale verzekeringswetgeving in Marokko. Betoogd wordt verder dat voor de bepaling van de inhoud van het begrip 'arbeid' in genoemde bepaling gekeken moet worden naar doel en strekking van KB 164. Dat brengt mee dat het begrip 'arbeid' zelfstandig dient te worden uitgelegd en dat niet zonder meer kan worden aangesloten bij de uitleg die aan dit begrip in andere wetgeving, zoals in artikel 22, derde lid, van de Wet op de Inkomstenbelasting, wordt gegeven.
Namens appellant is verder betoogd dat hij niet door gedaagde ervan op de hoogte is gesteld dat hij de door hem verrichte politieke activiteiten aan gedaagde had moeten melden. In de mailing van november 1991 is, aldus de gemachtigde, slechts gesproken over 'werken in het buitenland'.
Gedaagde heeft in de kern betoogd dat artikel 8, derde lid, van KB 164, blijkens de wetsgeschiedenis van deze bepaling, uitdrukking geeft aan de internationaal aanvaarde regel dat van toepassing is de wetgeving van het land waar men werkt. Bij het begrip 'werken' gaat het om het economisch belang van de functie. Niet van belang is of de betrokkene is gekozen voor de functie of is aangesteld. Dat de functie niet leidt tot verzekering in het werkland kan niet tot gevolg hebben dat betrokkene daardoor verzekerd blijft in Nederland. Van belang is slechts de wetgeving die is aangewezen en niet de wijze waarop onder de wetgeving verzekering tot stand komt, aldus gedaagde.
De Raad oordeelt als volgt.
Uit de Nota van Toelichting bij artikel 8 van KB 164 blijkt dat de wetgever de bedoeling heeft gehad niet-ingezetenen die goeddeels voor hun kosten van levensonderhoud aangewezen bleven op een Nederlandse inkomensbron, te beschermen tegen de sociale risico's, welke door de volksverzekeringen worden gedekt. Daarbij lag het, aldus de toelichting, voor de hand minimumvoorwaarden te stellen. In dat verband is aangegeven dat voor de betrokkene die in het buitenland arbeid verricht geen Nederlandse verzekering behoeft te bestaan.
Blijkens de toelichting bij het derde lid van artikel 8 eindigt ingevolge dit lid de verplichte verzekering in het buitenland indien in het buitenland wordt gewerkt. Dit komt, aldus de toelichting, overeen met de internationaal algemeen aanvaarde regel dat van toepassing is de wetgeving van het land waar men werkt. Indien de arbeid wordt beëindigd, herleeft de verzekering ingevolge de volksverzekeringen.
Op grond van deze wetsgeschiedenis concludeert de Raad, met gedaagde, dat artikel 8, derde lid, van KB 164, waarin is geregeld dat de in artikel 8, eerste lid, van dit KB neergelegde uitbreiding van de verzekering niet geldt indien betrokkene arbeid buiten Nederland verricht, moet worden gezien als een soort aanwijsregel. Verricht betrokkene in het buitenland arbeid, dan vervalt de bijzondere bescherming die artikel 8, eerste lid, van KB 164 hem toekent. Uit de strekking van deze bepaling volgt dat in beginsel het enkele verrichten van arbeid in het buitenland meebrengt dat de Nederlandse verzekering eindigt. In het onderhavige geval ziet de Raad geen grond daar anders over te denken.
De vraag is vervolgens of de door appellant ontplooide activiteiten als het verrichten van 'arbeid' kunnen worden aangemerkt. De Raad beantwoordt deze vraag met de rechtbank in bevestigende zin. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde voor de invulling van het begrip 'arbeid', zonder in strijd te komen met tekst of strekking van KB 164, aansluiting kunnen zoeken bij het bepaalde in artikel 22, derde lid, van de Wet op de Inkomstenbelasting. Daaraan staat naar de opvatting van de Raad niet in de weg dat de activiteiten van appellant zijn verricht in zijn hoedanigheid van gekozen politieke vertegenwoordiger. De Raad wijst in dit verband op zijn uitspraak gepubliceerd in RSV 1995/196, waar het ging om (een vergoeding voor) werkzaamheden als gemeenteraadslid.
Resteert de vraag of appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, zodat gedaagde met recht, met terugwerkende kracht, heeft vastgesteld dat appellant over de hier in geding zijnde periode geen recht heeft op kinderbijslag.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in november 1991 is gewezen op zijn verplichting wijzigingen in de gezinssituatie, die van invloed kunnen zijn op het recht op kinderbijslag en de hoogte van de uitkering, binnen veertien dagen aan gedaagde door te geven. Als meldingsplichtige omstandigheid is daarbij expliciet genoemd het gaan werken in het buitenland door de verzekerde. Vast staat dat gedaagde zijn activiteiten als 'Président de la Commune' niet aan gedaagde heeft gemeld. Appellants betoog dat hij niet kon bevroeden dat genoemde werkzaamheden als het verrichten van 'arbeid' in de zin van artikel 8, derde lid, van KB 164, dienden te worden beschouwd en dat hij derhalve niet kon weten dat deze activiteiten meldingplichtig waren, onderschrijft de Raad niet. De Raad wijst in dat verband op de, uit het proces verbaal van de zitting in eerste aanleg, blijkende omvang en kwaliteit van de werkzaamheden, alsmede op de voor deze werkzaamheden door appellant ontvangen vergoeding. Nu appellants schending van zijn meldingsplicht ertoe heeft geleid dat gedaagde ten onrechte heeft vastgesteld dat appellant over het derde kwartaal van 1992 tot en met het tweede kwartaal van 1997 recht heeft op kinderbijslag, heeft gedaagde, zonder schending van het recht, bij het bestreden besluit met terugwerkende kracht mogen vaststellen dat appellant dit recht niet toekwam.
De Raad concludeert dat de rechtbank het beroep met betrekking tot de aanspraak op kinderbijslag met recht ongegrond heeft verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2002.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.F. van Moorst.