[Appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 14 mei 1998 heeft gedaagde de aanvraag van appellante om toekenning van kinderbijslag vanaf het derde kwartaal 1995 voor haar kinderen [kind I] (1981) en [kind II] (1981), [kind III] (1986) en [kind IV] (1988) afgewezen.
Bij besluit van 19 november 1998, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 mei 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 14 januari 2000 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. J.H.M. Nijhuis, advocaat te Rotterdam, bij beroepschrift van 14 februari 2000 van die uitspraak in hoger beroep gekomen, waarna de gemachtigde bij schrijven van 22 juni 2000 de gronden heeft aangegeven waarop het beroep rust.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 4 september 2002, waar partijen -met voorafgaand bericht- niet zijn verschenen.
Appellante, die in 1992 vanuit Ghana naar Nederland is gekomen, heeft bij formulier gedagtekend 17 augustus 1995, ingaande het derde kwartaal 1995 kinderbijslag aangevraagd voor de in rubriek I genoemde kinderen. De kinderen, die verblijven in Ghana, worden daar verzorgd door een zuster van appellante. Door appellante zijn geboorteakten overgelegd gedateerd respectievelijk 1 augustus 1994 ([kind II], [kind I] en [kind IV]) en 3 maart 1995 ([kind III]). De akten zijn gelegaliseerd door de Nederlandse Ambasade te Accra, maar niet inhoudelijk geverifieerd. Uit de akten komt naar voren dat [kind III] een andere vader heeft dan de drie overige kinderen. De juistheid van deze vermelding is door appellante tegenover gedaagdes baliemedewerker, blijkens een aantekening op het aanvraagformulier, ontkend. Desgevraagd heeft appellante voor de onjuistheid in de geboorteakte van [kind III] geen verklaring kunnen geven.
Gezien deze verlate registratie en de onduidelijkheid met betrekking tot de vader van [kind III] heeft gedaagde de gegevens in deze zaak rechtstreeks laten verifiëren door de Nederlandse Ambassade te Accra. Uit het desbetreffende ambtsbericht komt naar voren dat de kinderen niet zijn geboren in het Korle Bu Hospital. Aangegeven wordt verder dat de geboorteakten wel geregistreerd zijn bij de Ghanese burgerlijke stand. Uit deze registratie kunnen evenwel geen conclusies worden getrokken ten aanzien van de inhoudelijke juistheid van een akte. De 'Registrar' neemt op het moment van de geboorteaangifte zonder verificatie en identificatie de aan hem verstrekte informatie over. Uit het ambtsbericht blijkt dat de 'Registrar' appellante verzoekt zich bij hem te vervoegen indien zij zich te Ghana bevindt, in verband met de onduidelijkheid betreffende de vader van [kind III].
Blijkens een zich onder de gedingstukken bevindende telefoonnotitie van 13 mei 1998 heeft gedaagde, naar aanleiding van een brief van appellantes gemachtigde, deze gewezen op de mogelijkheid van het overleggen van inhoudelijk gecontroleerde aktes.
Bij brief van 16 november 1998 heeft appellantes gemachtigde aan gedaagde laten weten dat appellante niet in staat is om andere geboorteakten over te leggen, dan die welke reeds zijn overgelegd.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde aangegeven geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de juistheid van het ambtsbericht. Uit dit ambtsbericht trekt gedaagde de conclusie dat de overgelegde geboorteakten inhoudelijk als onjuist dienen te worden beschouwd. Naar het oordeel van gedaagde kan, op grond van de op dat moment bekende gegevens, niet worden vastgesteld dat de kinderen [kind I], Attaa, Stephen en Abigail zijn aan te merken als de eigen kinderen van appellante in de zin van de AKW. Op die grond wordt de afwijzing van de aanvraag om kinderbijslag vanaf het derde kwartaal 1995 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellante in de kern betoogd dat gedaagde appellantes aanvraag om kinderbijslag niet had mogen afwijzen op basis van het ambtsbericht van de Nederlandse ambassade te Accra. Gewezen wordt op het tijdsverloop tussen de geboorte van de kinderen en het ambtsbericht. Betoogd wordt verder dat voor de beoordeling van de consequenties die het ambtsbericht moet hebben voor wat betreft de waardering van de geboorteakten inzicht noodzakelijk is in de vraagstelling van de Nederlandse ambassade en het antwoord van het ziekenhuis, welk inzicht ontbreekt nu niet duidelijk is welke vraag exact door de ambassade aan het ziekenhuis is gesteld. Geconcludeerd wordt dat het ambtsbericht onvoldoende basis biedt om te oordelen dat alle vier de geboorteakten onjuiste gegevens vermelden.
Het gaat in het onderhavige geding om de beantwoording van de vraag of de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard.
De Raad stelt voorop dat gedaagde zich met recht, op de door hem aangegeven gronden, bevoegd heeft geacht een onderzoek te doen instellen naar de inhoudelijke juistheid van de door appellante overgelegde geboorteakten.
Met betrekking tot het namens appellante in hoger beroep betoogde dat gedaagdes besluitvorming in dezen niet voldoende zorgvuldig is geweest merkt de Raad het volgende op.
De Raad wijst er op dat in een geval als het onderhavige, blijkens artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het primair aan appellante, als aanvrager van de beschikking, was de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kon krijgen.
Nu gedaagde, naar het oordeel van de Raad, voldoende aannemelijk heeft weten te maken dat de door appellante ingebrachte gegevens onvolledig en/of onjuist zijn, bleef, overeenkomstig de hiervoor genoemde hoofdregel, op appellante de last rusten de (inhoudelijke) juistheid en/of volledigheid van de ingebrachte gegevens en bescheiden voldoende aannemelijk te maken. Gedaagde heeft appellante vóór het nemen van het bestreden besluit hiertoe ook de gelegenheid geboden, maar bij de hiervoor genoemde brief van 16 november 1998 heeft appellantes gemachtigde aan gedaagde laten weten hiertoe niet in staat te zijn.
De Raad oordeelt dat gedaagde met recht heeft geconcludeerd dat op grond van door appellante overgelegde gegevens en bescheiden niet kan worden vastgesteld dat de kinderen [kind I], Attaa, Stephen en Abigail, zijn aan te merken als de eigen kinderen van appellante.
De rechtbank heeft naar het oordeel van de Raad het bestreden besluit dan ook op goede gronden instandgelaten. Het hoger beroep van appellante is vergeefs ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2002.