ECLI:NL:CRVB:2002:AF1609
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van werkloosheid en recht op uitkering onder de Werkloosheidswet
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die zijn WW-uitkering met ingang van 30 november 1999 heeft geweigerd. Appellant, die sinds 1 februari 1999 via een uitzendbureau werkzaam was bij het postsorteercentrum van de PTT, heeft zijn werkzaamheden op 29 november 1999 gestaakt vanwege een defect aan zijn auto. Na de reparatie heeft hij op 10 december 1999 een uitkering aangevraagd, waarbij hij als reden voor zijn ontslag aangaf dat hij vaak uren op de eerste bus moest wachten na zijn werk. Gedaagde oordeelde dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij niet had geprobeerd om met zijn werkgever over andere werktijden te overleggen of gebruik te maken van snipperdagen.
De rechtbank heeft de beslissing van gedaagde bevestigd, waarbij werd gesteld dat appellant had kunnen overleggen met zijn werkgever en dat hij ook het openbaar vervoer had kunnen gebruiken, ondanks de lange reistijd. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het gebruik van openbaar vervoer onredelijk was gezien de reistijd van ongeveer 6 uur en dat hij geen auto kon huren. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen alternatieven had kunnen vinden voor zijn vervoersprobleem en dat hij had moeten overwegen om tijdelijk gebruik te maken van het openbaar vervoer.
De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat appellant niet voldoende heeft aangetoond dat hij niet in staat was om een oplossing te vinden voor zijn vervoersproblemen. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak is gedaan door mr. M.A. Hoogeveen, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, op 6 november 2002.