ECLI:NL:CRVB:2002:AF1609

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5619 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van werkloosheid en recht op uitkering onder de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die zijn WW-uitkering met ingang van 30 november 1999 heeft geweigerd. Appellant, die sinds 1 februari 1999 via een uitzendbureau werkzaam was bij het postsorteercentrum van de PTT, heeft zijn werkzaamheden op 29 november 1999 gestaakt vanwege een defect aan zijn auto. Na de reparatie heeft hij op 10 december 1999 een uitkering aangevraagd, waarbij hij als reden voor zijn ontslag aangaf dat hij vaak uren op de eerste bus moest wachten na zijn werk. Gedaagde oordeelde dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij niet had geprobeerd om met zijn werkgever over andere werktijden te overleggen of gebruik te maken van snipperdagen.

De rechtbank heeft de beslissing van gedaagde bevestigd, waarbij werd gesteld dat appellant had kunnen overleggen met zijn werkgever en dat hij ook het openbaar vervoer had kunnen gebruiken, ondanks de lange reistijd. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het gebruik van openbaar vervoer onredelijk was gezien de reistijd van ongeveer 6 uur en dat hij geen auto kon huren. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen alternatieven had kunnen vinden voor zijn vervoersprobleem en dat hij had moeten overwegen om tijdelijk gebruik te maken van het openbaar vervoer.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat appellant niet voldoende heeft aangetoond dat hij niet in staat was om een oplossing te vinden voor zijn vervoersproblemen. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak is gedaan door mr. M.A. Hoogeveen, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, op 6 november 2002.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
00/5619 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op de in het beroepschrift -met bijlagen- aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Zwolle onder dagtekening 26 september 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 januari 2001 heeft appellant de gronden nader aangevuld.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven de behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten.
II. MOTIVERING
Appellant is vanaf 1 februari 1999 via uitzendbureau [naam uitzendbureau] werkzaam geweest bij het postsorteercentrum van de PTT in [vestigingsplaats]. Appellant werkte hoofdzakelijk in de avonduren en 's nachts en zijn werktijden waren wisselend, afhankelijk van de hoeveelheid te verwerken post. Op 29 november 1999 heeft appellant deze werkzaamheden gestaakt omdat zijn auto defect was. Op 10 december 1999 heeft appellant de werkzaamheden bij het postsorteercentrum hervat. Op diezelfde datum heeft appellant bij gedaagde een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd en daarbij als ontslagreden opgegeven dat zijn auto werd gerepareerd en dat hij na afloop van de werkzaamheden vaak uren op de eerste bus zou moeten wachten, hetgeen naar zijn mening niet redelijk is. Nadien heeft appellant verklaard dat hij zijn auto in reparatie heeft gegeven aan een persoon die daartoe alleen in de avonduren en weekeinden gelegenheid heeft, reden waarom het lang duurde voordat de auto was gerepareerd. Desgevraagd heeft appellant opgegeven dat hij nog een tegoed had aan snipperdagen.
Bij besluit van 21 januari 2000 heeft gedaagde het standpunt ingenomen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW en heeft op die grond de WW-uitkering met ingang van 30 november 1999 blijvend geheel geweigerd. Na bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 15 maart 2000 (het bestreden besluit) de beslissing van 21 januari 2000 gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank, onder overneming van de stellingen van gedaagde, overwogen dat appellant had kunnen overleggen met zijn werkgever over andere werktijden, dat hij snipperdagen had kunnen opnemen dan wel een auto had kunnen huren. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant ook het reizen met openbaar vervoer, hoewel de reistijd lang was, voor de korte duur van de reparatie van zijn auto in overweging had moeten nemen, temeer daar hij zelf heeft gekozen zijn auto voor reparatie niet naar een regulier garagebedrijf te brengen en geen auto te huren.
In hoger beroep heeft appellant -samengevat- aangevoerd dat redelijkerwijs niet van hem kon worden verlangd van het openbaar vervoer gebruik te maken gelet op de reistijd van circa 6 uur. Voorts heeft hij aangevoerd dat een auto met een automaat in zijn omgeving niet te huur was en bovendien te kostbaar. Ten slotte stelt appellant dat hij nauwelijks beschikte over vrije dagen en hij die dagen spaarde voor vakanties met zijn kinderen.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan de rechtbank. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat een reguliere garage de auto niet binnen enkele dagen had kunnen repareren en dat hij voor een beperkt aantal dagen -in overleg met de werkgever- geen oplossing voor het vervoersprobleem had kunnen vinden. Voor zover het huren van een auto met een automatische transmissie ook elders niet mogelijk was en een ander alternatief niet voorhanden was, had vanuit oogpunt van de toepassing van de WW van appellant verwacht mogen worden dat hij gedurende de beperkte periode de tijd gemoeid met het reizen per openbaar vervoer voor lief had genomen. Eventueel had appellant vrijdag 3 december 1999 verlof kunnen opnemen indien het openbaar vervoer op de zaterdag voor hem te grote problemen zou opleveren.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.