ECLI:NL:CRVB:2002:AF0912

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6498 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het moment van inleveren van de openbaar vervoer studentenkaart (OV-kaart) in relatie tot de Wet studiefinanciering 2000

In deze zaak gaat het om de vraag wanneer een student zijn openbaar vervoer studentenkaart (OV-kaart) moet inleveren na beëindiging van zijn studie. Gedaagde, die vanaf 1 augustus 1999 studeerde, had op 15 oktober 2000 opnieuw een basisbeurs en OV-kaart toegekend gekregen, maar beëindigde zijn studie op 21 december 2000. Hij leverde zijn OV-kaart pas op 3 januari 2001 in, wat leidde tot een vordering van appellante, de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, van fl. 150,- (€ 68,06) wegens het niet tijdig inleveren van de kaart. De rechtbank verklaarde het beroep van gedaagde gegrond, maar appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de uitleg van artikel 3.27 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) niet correct had geïnterpreteerd. De Raad stelde vast dat het tweede lid van dit artikel beoogt te waarborgen dat studenten die ten onrechte in het bezit zijn van een nog niet geldige OV-kaart deze vóór de geldigheidsdatum inleveren. De Raad concludeerde dat gedaagde, die wist dat hij per 1 januari 2001 geen recht meer had op studiefinanciering, de kaart vóór deze datum had moeten inleveren. De Raad verwierp het argument van gedaagde dat hij zich had gebaseerd op informatie uit een folder over de OV-kaart, omdat deze informatie niet van toepassing was op zijn situatie.

Uiteindelijk vernietigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidend beroep van gedaagde ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om appellante te veroordelen in de proceskosten, aangezien gedaagde niet in zijn gelijk was gesteld.

Uitspraak

01/6498 WSF
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, appellante,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 26 januari 2001 heeft appellante van gedaagde een bedrag van f 300,- (thans € 136,13) gevorderd wegens het ten onrechte in bezit hebben van een openbaar vervoer studentenkaart in januari 2001.
Bij besluit van 12 april 2001 heeft appellante, beslissende op door gedaagde tegen het besluit van 26 januari 2001 gemaakt bezwaar, bepaald dat gedaagde (slechts) f 150,- (thans € 68,06) verschuldigd is omdat hij genoemde kaart reeds op 3 januari 2001 heeft ingeleverd.
Bij uitspraak van 14 december 2001 heeft de rechtbank Dordrecht het beroep van gedaagde tegen het besluit van 12 april 2001 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft appellante op bij beroepschrift van 19 december 2001 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 1 februari 2002, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 augustus 2002, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep (IB-Groep), en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde volgde vanaf 1 augustus 1999 een vierjarige middenkaderopleiding aan het Nederlands Luchtvaart College te Hoofddorp. Hiervoor is hem studiefinanciering toegekend in de vorm van een basisbeurs en een openbaar vervoer studentenkaart.
Bij besluit van 15 oktober 2000 is hem opnieuw, met ingang van 1 januari 2001, een basisbeurs en een openbaar vervoer studentenkaart toegekend. In november 2000 heeft gedaagde deze kaart op het postkantoor afgehaald. Op 21 december 2000 heeft hij genoemde studie beëindigd, waarvan hij door indiening van een op 4 januari 2001 ingevuld en ondertekend wijzigingsformulier mededeling heeft gedaan aan appellante. Op 3 januari 2001 heeft gedaagde zijn openbaar vervoerkaart weer op het postkantoor ingeleverd.
Appellante is van mening dat gedaagde meergenoemde kaart op grond van het tweede lid van het in de aangevallen uitspraak weergegeven artikel 3.27 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) uiterlijk op 31 december 2000 had moeten inleveren. Nu gedaagde dit eerst op 3 januari 2001 heeft gedaan, heeft appellante een bedrag van f 150,- (thans € 68,06) van hem gevorderd.
De rechtbank heeft haar uitspraak waarbij zij het beroep van gedaagde gegrond heeft verklaard, doen steunen op de volgende overwegingen (waarbij voor “eiser” “gedaagde” en voor “verweerster” “appellante” dient te worden gelezen):
“ Artikel 3.27 van de Wsf 2000 is identiek aan het gewijzigde artikel 32f van de toenmalige Wet op de Studiefinanciering zoals hierna bedoeld. In de Nota van wijziging (TK 1993-1994, 23614, nr. 7, pag. 4) is omtrent de wijzigingen in artikel 32f van de Wet op de Studiefinanciering, waarbij een nieuw tweede lid is ingevoegd, het volgende vermeld:
‘Allereerst is het inleveren van een kaart die ten onrechte is toegekend uit het eerste lid geschrapt en ondergebracht in een afzonderlijk tweede lid. In dit lid is de uiterste termijn van inleveren van een kaart waarop geen recht bestaat bepaald op de eerste dag waarop die kaart door de studerende kan worden gebruikt. Met name in gevallen dat voor de eerste maal een kaart wordt verstrekt of dat na een onderbreking van de studie opnieuw een kaart wordt verstrekt, is de kaart vaak al in het bezit van een studerende voordat deze kaart geldig wordt. In die situatie dient de kaart weer te worden ingeleverd uiterlijk op de dag dat geldig met de kaart gereisd kan worden.’.
De rechtbank is van oordeel – in navolging van hetgeen eerder door de meervoudige kamer van deze rechtbank in andere soortgelijke zaken is overwogen – dat noch uit de wettekst van thans artikel 3.27 van de Wsf 2000, noch uit de relevante wetsgeschiedenis afgeleid kan worden dat in een geval als het onderhavige, waarin een studerende, die reeds enige tijd recht had op studiefinanciering, tijdens een lopend studiejaar besluit om met zijn studie te stoppen, het bepaalde in het tweede lid van toepassing is. Op het moment van toekenning van de OV-studentenkaart aan eiser was er immers sprake van een toegekend recht op studiefinanciering voor het jaar 2001. Om deze reden kan er naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake zijn van een ten onrechte toegekende kaart.
Het vorenstaande betekent dat eiser naar het oordeel van de rechtbank de aan hem verstrekte OV-kaart uiterlijk op de vijfde werkdag, nadat zijn recht op studiefinanciering was beëindigd, had moeten inleveren.
Nu eisers recht is beëindigd per 1 januari 2001 en eiser zijn OV-studentenkaart op
3 januari 2001 heeft ingeleverd, heeft verweerster jegens eiser ten onrechte een boete van f 150,- opgelegd.”
Appellante heeft in hoger beroep tegen deze uitspraak van de rechtbank onder meer aangevoerd dat de achtergrond van het eerste lid van artikel 3.27 van de WSF 2000 “is dat de wetgever het niet wenselijk heeft gevonden dat de kaartgerechtigde verplicht zou zijn de kaart nog tijdens de geldigheidsduur van de kaart in te leveren (uiterlijk op de laatste dag waarop de kaart nog geldig is) aangezien de kaartgerechtigde in dat geval de kaart niet meer tot het laatste moment van geldigheid zou kunnen gebruiken. Middels deze regeling wordt de kaartgerechtigde een redelijke termijn gegund om de kaart na het einde van de geldigheidsduur in te leveren. In het geval dat in het geheel geen recht op de kaart bestaat doet deze situatie zich niet voor. Om deze reden heeft de wetgever in het tweede lid bepaald dat in laatstgenoemde situatie de kaart vóór de datum waarop de kaart geldig wordt dient te worden ingeleverd. Nu gedaagde wist dat hij per 1 januari 2001 geen recht meer had op studiefinanciering en dus evenmin op de OV-kaart en de OV-kaart 2001 in december 2000 (nog) niet geldig was, had het op zijn weg gelegen de kaart vóór 1 januari 2001 in te leveren.”
De Raad deelt niet het oordeel van de rechtbank omtrent de uitleg van het tweede lid van artikel 3.27 van de WSF 2000 en overweegt daartoe als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat de strekking van genoemd tweede lid kennelijk is: te bereiken dat studenten die ten onrechte in het bezit zijn van een nog niet geldige openbaar vervoer studentenkaart, deze kaart inleveren vóór de dag waarop deze kaart geldig wordt. Mede gelet hierop, gaat de Raad ervan uit dat het tweede lid in het bijzonder ziet op situaties waarin op grond van een na de toekenningsbeslissing opgetreden omstandigheid met ingang van het toekenningstijdvak geen aanspraak op de openbaar vervoer studentenkaart (en overige studiefinanciering) meer bestaat. Indien het tweede lid slechts zou zien op situaties waarin reeds aanstonds ten onrechte een toekenning heeft plaatsgevonden, zou deze bepaling niet of nauwelijks betekenis toekomen. Naar het oordeel van de Raad bestaat voorts geen goede grond om in deze onderscheid te maken tussen gevallen waarin voor het eerst, of na onderbreking van de studie, studiefinanciering is toegekend en gevallen, zoals hier aan de orde, waarin bij herhaling, direct aansluitend aan eerdere studiefinanciering, studiefinanciering is toegekend. De wettekst noch de wetsgeschiedenis nopen tot een zodanig onderscheid. Hierbij merkt de Raad op dat in de door de rechtbank aangehaalde Nota van wijziging niet een limitatieve opsomming is gegeven van gevallen die door het tweede lid worden bestreken.
Gedaagde heeft nog aangevoerd dat hij is afgegaan op het vermelde in de folder “Alles over je OV-studentenkaart” (uitgave november 2000). Naar gedaagde heeft gesteld, heeft hij aan die folder de gerechtvaardigde verwachting ontleend dat hij de kaart uiterlijk pas op de vijfde werkdag van januari 2001 diende in te leveren. Hieraan heeft hij zich gehouden.
De Raad kan gedaagde in deze grief niet volgen.
Hetgeen in de folder onder het kopje “Inleveren: wie, waar, wanneer” is opgenomen, is
– anders dan gedaagde heeft gesteld – in zijn geval niet van toepassing. Hetgeen hier is vermeld, is een uitwerking van hetgeen in het voorafgaande kopje “Kaart inleveren” is opgenomen. Blijkens de uitdrukkelijke vermelding in de folder gaat het daarbij om de situatie waarin het recht op een OV studentenkaart tijdens het kaartjaar vervalt. Derhalve is alleen in die situatie de kaart tijdig ingeleverd indien deze is ingeleverd voor de vijfde werkdag van de eerste maand waarin geen recht op studiefinanciering meer
bestaat.
Aan gedaagde kan worden toegegeven dat hetgeen daarvoor in genoemde folder onder het kopje “Kaart al afgehaald, toch niet studeren” is opgenomen in zijn geval – anders dan hem zijdens verweerder naderhand zou zijn medegedeeld – ook niet van toepassing is, hoewel deze situatie meer aansluit bij zijn situatie dan de eerdergenoemde.
Gelet op het vorenstaande dient te worden geconcludeerd dat de situatie zoals hier aan de orde is, namelijk dat een lopende opleiding voor aanvang van het nieuwe kaartjaar wordt beëindigd en er met ingang van het nieuwe kaartjaar geen aanspraak op studiefinanciering meer bestaat, in de folder buiten bespreking is gebleven. Gedaagde kan er zich derhalve niet met recht op beroepen dat hij overeenkomstig het in de folder vermelde heeft gehandeld.
Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit ten onrechte is vernietigd, geen stand kan houden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en
mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2002.
(get.) J. Janssen.
(get.) N.E. Nijdam.
MH