ECLI:NL:CRVB:2002:AF0912
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J. Janssen
- J.Th. Wolleswinkel
- F.P. Dresselhuys-Doeleman
- Rechtspraak.nl
Uitleg van het moment van inleveren van de openbaar vervoer studentenkaart (OV-kaart) in relatie tot de Wet studiefinanciering 2000
In deze zaak gaat het om de vraag wanneer een student zijn openbaar vervoer studentenkaart (OV-kaart) moet inleveren na beëindiging van zijn studie. Gedaagde, die vanaf 1 augustus 1999 studeerde, had op 15 oktober 2000 opnieuw een basisbeurs en OV-kaart toegekend gekregen, maar beëindigde zijn studie op 21 december 2000. Hij leverde zijn OV-kaart pas op 3 januari 2001 in, wat leidde tot een vordering van appellante, de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, van fl. 150,- (€ 68,06) wegens het niet tijdig inleveren van de kaart. De rechtbank verklaarde het beroep van gedaagde gegrond, maar appellante ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de uitleg van artikel 3.27 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) niet correct had geïnterpreteerd. De Raad stelde vast dat het tweede lid van dit artikel beoogt te waarborgen dat studenten die ten onrechte in het bezit zijn van een nog niet geldige OV-kaart deze vóór de geldigheidsdatum inleveren. De Raad concludeerde dat gedaagde, die wist dat hij per 1 januari 2001 geen recht meer had op studiefinanciering, de kaart vóór deze datum had moeten inleveren. De Raad verwierp het argument van gedaagde dat hij zich had gebaseerd op informatie uit een folder over de OV-kaart, omdat deze informatie niet van toepassing was op zijn situatie.
Uiteindelijk vernietigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidend beroep van gedaagde ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om appellante te veroordelen in de proceskosten, aangezien gedaagde niet in zijn gelijk was gesteld.