ECLI:NL:CRVB:2002:AF0897

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/4022 AKW + 01/5501 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beperking van kennisneming in hoger beroep inzake sociale zekerheidswetgeving

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beperking van de kennisneming van bepaalde gedingstukken. Appellant, vertegenwoordigd door mr. N.B. Haverhoek, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Sociale Verzekeringsbank, als gedaagde, had verzocht om beperking van de kennisneming van enkele stukken, met als argumenten de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van rapporteurs en geheimhouding van onderzoeksmethoden. De Raad heeft de verzoeken van gedaagde beoordeeld aan de hand van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad oordeelde dat gedaagde niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat er in dit specifieke geval gevaar aanwezig was voor de betrokken personen. De argumenten die door gedaagde werden aangevoerd, zoals de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en geheimhouding van onderzoeksmethoden, werden als onvoldoende beschouwd. De Raad concludeerde dat de beperking van de kennisneming van de stukken niet gerechtvaardigd was en dat deze stukken alsnog aan het dossier zouden worden toegevoegd en volledig aan appellant zouden worden toegezonden.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie in rechtszaken en de noodzaak voor partijen om voldoende bewijs te leveren voor verzoeken tot beperking van kennisneming. De Centrale Raad van Beroep heeft hiermee een precedent geschapen voor toekomstige zaken waarin de bescherming van persoonlijke gegevens en geheimhouding van informatie aan de orde zijn.

Uitspraak

00/4022 AKW + 01/5501 AKW
BESLISSING INZAKE DE TOEPASSING VAN
ARTIKEL 8:29 VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT.
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. INLEIDING
Namens appellant heeft mr. N.B. Haverhoek, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 20 oktober 2000 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening 29 juni 2000 tussen partijen gegeven uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 17 april 2002 een aantal gedingstukken ingezonden en daarbij verzocht om beperking van de kennisneming.
Bij brief van 28 augustus 2002 heeft gedaagde een nadere toelichting gegeven op zijn verzoek.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld ter zitting van de Raad op 30 augustus 2002 te worden gehoord, met het oog op de vraag of beperking van de kennisneming van enkele stukken als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gerechtvaardigd is. Namens appellant is op die zitting verschenen zijn gemachtigde, mr. Haverhoek, voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. J.W.P.M. van Rooij en mr. A.N.P. Akkerman, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Ingevolge artikel 8:29, eerste lid, van de Awb kan een partij die verplicht is stukken over te leggen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het overleggen van stukken weigeren of de rechtbank mededelen dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van die stukken. Ingevolge artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist de rechtbank of de in het eerste lid bedoelde beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet is artikel 8:29, derde lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Ingevolge artikel 18, derde lid, van de Beroepswet kan tegen een beslissing van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Awb slechts tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de uitspraak in de hoofdzaak hoger beroep worden ingesteld.
Gedaagde heeft in eerste aanleg bij brief van 10 september 1999 een aantal stukken in het geding gebracht, onder mededeling dat uitsluitend de rechtbank hiervan kennis zal mogen nemen. Het betreft onder meer rapporten van in Pakistan uitgevoerde onderzoeken.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 29 juni 2000 beslist dat beperking van de kennisneming van deze stukken gerechtvaardigd is.
Gedaagde heeft in hoger beroep bij brief van 17 april 2002 de gedingstukken waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, nogmaals ingezonden en daarbij verzocht om beperking van de kennisneming ten aanzien van bepaalde, aangegeven, onderdelen van die gedingstukken.
De Raad zal allereerst beoordelen of beperking van de kennisneming van de desbetreffende gedeelten van bovengenoemde stukken als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb in hoger beroep gerechtvaardigd is.
Gedaagde heeft zich ter rechtvaardiging van zijn verzoek beroepen op het belang van eerbiediging c.q. bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de rapporteurs, de bescherming van de geraadpleegde bronnen en geheimhouding van de gebruikte onderzoeksmethoden en -technieken. Daarbij heeft gedaagde zich beroepen op het Besluit van de Minister van Buitenlandse zaken, houdende beleidsregels omtrent het verstrekken van informatie over verificatieonderzoeken in India en Pakistan, Stcrt. 2002, nr. 134.
Onder meer in zijn uitspraak van 12 december 2001, gepubliceerd in USZ 2002/64, heeft de Raad het volgende overwogen:
"Gedaagdes stelling dat de bij het onderzoek betrokken personen, gelet op de maatschappelijke situatie in Pakistan, waarop ook van de zijde van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in zijn uiteenzetting is gewezen, gevaar kunnen lopen acht de Raad op zich beschouwd in haar algemeenheid onvoldoende om reeds daarom zo'n belang aanwezig te achten. Naar het oordeel van de Raad dient daarvoor door gedaagde voldoende aannemelijk te worden gemaakt dat de mogelijkheid van gevaar in concreto aanwezig is."
Naar het oordeel van de Raad dient in de onderhavige zaak geen andere toetsingsmaatstaf te worden aangelegd. Het eerdergenoemde Besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken maakt dat niet anders. Nog daargelaten dat dit Besluit beleid betreft van de Minister van Buitenlandse Zaken die geen partij in dit geding is, is de Raad van oordeel dat hetgeen in de bijlage van het Besluit staat vermeld zodanig algemeen is geformuleerd dat dit te weinig aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de mogelijkheid van gevaar in de thans voorliggende zaak aanwezig is. Ook acht de Raad van belang dat hetgeen in de bijlage van het Besluit staat vermeld in wezen neerkomt op een (zij het uitgebreider toegelichte) herhaling van hetgeen zijdens het Ministerie van Buitenlandse Zaken reeds was meegedeeld in de brief van 11 september 2001, waarvan de Raad in het kader van eerdere procedures heeft kennis genomen.
Gedaagde is er naar het oordeel van de Raad dan ook niet in geslaagd aannemelijk te maken dat er in het onderhavige geval in concreto gevaar aanwezig is, zodat geoordeeld moet worden dat er geen belang bestaat bij bescherming van de bij het onderzoek betrokken personen.
De Raad stelt vervolgens vast dat daar waar gedaagde de eerbiediging c.q. bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de rapporteurs als rechtvaardiging voor zijn verzoek om beperking van de kennisneming aanvoert, dit blijkens het ter zitting verhandelde gebaseerd is op de gedachte dat de informatie waarop dit verzoek betrekking heeft wellicht te herleiden is naar bepaalde personen, die als gevolg daarvan mogelijk gevaar zouden lopen. Naar het oordeel van de Raad dient dit verzoek dan ook niet anders te worden beoordeeld dan overeenkomstig hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de bescherming van de bij het onderzoek betrokken personen, zodat ook het belang bij de eerbieding c.q. bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de rapporteurs niet aannemelijk is gemaakt.
Ten aanzien van het belang bij geheimhouding van de gebruikte onderzoeksmethoden en -technieken heeft de Raad in de eerdergenoemde uitspraak van 12 december 2001 overwogen dat de methode van onderzoek voor de hand ligt. De Raad ziet geen aanleiding voor een ander oordeel in deze zaak, zodat ook dit belang niet aannemelijk is gemaakt. In de bijlage bij meergenoemd Besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken heeft de Raad geen aanknopingspunten kunnen vinden voor een ander oordeel.
Uit het vorenstaande volgt dat de Raad beperking van de kennisneming van de bij brief van 17 april 2002 ingezonden stukken in hoger beroep niet gerechtvaardigd acht. Dit betekent dat deze stukken alsnog aan het dossier zullen worden toegevoegd en volledig aan appellant zullen worden toegezonden.
Onder vermelding dat de behandeling van het hoger beroep zal worden voortgezet door een andere kamer, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bepaalt dat beperking van de kennisneming van de bij brief van 17 april 2002 ingezonden gedingstukken niet gerechtvaardigd is.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2002.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Jenniskens.