ECLI:NL:CRVB:2002:AF0895

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/1624 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor premieschuld van buitenlandse vennootschap in Nederland

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van appellante voor de premieschuld van Restaurant [restaurant], gevestigd op de British Virgin Islands. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante, die eerder door de Rechtbank 's-Gravenhage in het ongelijk is gesteld. De Raad overweegt dat appellante als leider van de vaste inrichting in Nederland hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de premieschuld, op basis van artikel 16c van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). De Raad stelt vast dat de aansprakelijkheid niet afhankelijk is van de feitelijke rol van appellante als bestuurder, maar dat ook 'papieren' bestuurders onder de reikwijdte van deze wet vallen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, omdat deze onvoldoende gemotiveerd zijn. Tevens wordt gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.288,--. Het Uwv dient ook het door appellante gestorte griffierecht van € 102,10 te vergoeden.

Uitspraak

00/1624 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 7 december 1998 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van
14 juli 1997, waarbij appellante met toepassing van artikel 16c, eerste lid onder a, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de premieschuld van Restaurant [naam restaurant], gevestigd te [vestigingsplaats], Island of Tortola, The British Virgin Islands (hierna: Restaurant [restaurant]).
De Rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 21 februari 2000 het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante is bij gemachtigde mr. A.R.M. Berntsen, advocaat te Alphen aan den Rijn, op bij beroepschrift (met bijlagen) van 29 maart 2000 aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft op 7 augustus 2000 een verweerschrift ingediend.
Bij fax-schrijven van 30 augustus 2002 heeft de gemachtigde van appellante aangekondigd een getuige, H.J. Vellekoop, werkzaam bij voormalig Gak Nederland B.V. en wonende te Hazerswoude-Dorp, ter zitting te willen doen horen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 september 2002, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Berntsen, voornoemd, als haar raadsman. Gedaagde heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door
mr. R.P. Bourne, werkzaam bij het Uwv. Tevens is ter zitting als getuige verschenen, beëdigd en gehoord, H.J. Vellekoop, voornoemd.
II. MOTIVERING
Uit de gedingstukken blijkt het volgende.
Restaurant [restaurant] heeft nagelaten over 1994 premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten te voldoen. Sinds 1 maart 1994 stond deze buitenlandse vennootschap met onderneming in Nederland ingeschreven in het register van de Kamer van Koophandel.
Appellante was met ingang van 8 maart 1994 als bestuurder van Restaurant [restaurant] ingeschreven in het handelsregister. [naam bedrijfsleider] was sedert 8 maart 1994 ingeschreven als bedrijfsleider van Restaurant [restaurant]. Op 25 november 1994 is Restaurant [restaurant] wegens opheffing ambtshalve doorgehaald in het handelsregister.
Ingevolge artikel 16c, eerste lid onder a, van de CSV is, voorzover thans van belang, hoofdelijk aansprakelijk voor de premie en voorschotpremie verschuldigd door een niet binnen het Rijk wonende of gevestigde werkgever: de leider van zijn vaste inrichting binnen het Rijk, zijn binnen het Rijk wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger, dan wel degene, die de leiding heeft van de hier te lande verrichte werkzaamheden.
Gelet op het hierboven vermelde inschrijvingen in het handelsregister van de Kamer van Koophandel vallen zowel appellante als [naam bedrijfsleider] onder het bereik van bovengenoemde bepaling.
Bij het bestreden besluit is appellante in haar hoedanigheid van leider van de vaste inrichting in Nederland, dan wel degene die de leiding had van de hier te lande verrichte werkzaamheden hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de premieschuld van Restaurant [restaurant].
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante uit hoofde van haar alleen, zelfstandig en volledig bestuurdersschap aangemerkt dient te worden als leider van de vaste inrichting binnen het Rijk van Restaurant [restaurant], dan wel degene die de leiding had van de hier te lande verrichte werkzaamheden.
Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank de hoofdelijke aansprakelijkheid van appellante op grond van artikel 16c CSV gegeven.
In hoger beroep is - kort samengevat - van de zijde van appellante de aansprakelijkstelling ex artikel 16c van de CSV bestreden, wederom met de stelling dat appellante feitelijk geen bestuurder was. Voorts heeft zij onder verwijzing naar
's Raads uitspraak van 20 mei 1996, RSV 1996/231, in hoger beroep gehandhaafd haar bezwaar dat gedaagde te lang heeft getalmd met haar aansprakelijk te stellen. Tevens acht zij het onjuist dat niet de andere bestuurders, Wiersma en Horst, aansprakelijk zijn gesteld. Ter zitting is dit laatste van haar kant toegelicht met de stelling dat zij feitelijk het restaurant draaiende moest houden, maar dat alle financiële en organisatorische handelingen werden verricht door genoemde heren. Appellante heeft dit direct bij de aansprakelijkstelling aan gedaagde te kennen gegeven en acht het in strijd met diverse beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het motiveringsbeginsel, dat namens gedaagde bij het bestreden besluit daarop op geen enkele wijze is ingegaan.
De Raad overweegt te dien aanzien het volgende.
Afgezien van het antwoord op de vraag of de stelling van appellante dat zij zich feitelijk nimmer heeft bezig gehouden met het bestuur van het Restaurant [restaurant] juist is, maakt artikel 16c van de CSV geen onderscheid tussen "papieren" en "echte" bestuurders.
De Raad is van oordeel dat de doelstelling van artikel 16c voornoemd illusoir zou worden, indien aan de daar gecreëerde aansprakelijkheid ontkomen zou kunnen worden door bestuurders te benoemen die zich niet daadwerkelijk met de bedrijfsvoering bezig houden.
De Raad is derhalve van oordeel dat ook bestuurders als appellante, die zich om wat voor reden dan ook tot bestuurder hebben laten benoemen, die risico's daarvan dienen te dragen en onder reikwijdte van artikel 16c, eerste lid onder a, van de CSV vallen.
De Raad moet dan ook met de rechtbank vaststellen dat, gelet op artikel 16c, eerste lid onder a, van de CSV, gedaagde appellante in persoon kan aanspreken voor de premieschuld van Restaurant [restaurant].
Voorts is de Raad van oordeel dat, in aanmerking nemend dat het te dezen gaat om een uit de wet voortvloeiende aansprakelijkheid, die niet aan een termijn is gebonden, in dit geval niet kan worden gesproken van een situatie waarop de namens appellante aangehaalde uitspraak, gepubliceerd in RSV 1996/231, betrekking heeft.
Tevens merkt de Raad hierbij nog op dat het bij artikel 6 EVRM moet gaan om de termijn van de gerechtelijke procedure.
Het vorenstaande neemt echter niet weg dat gedaagde bij de toepassing van uit de wet voortvloeiende aansprakelijkheid de grenzen, welke de algemene beginselen van behoorlijk bestuur onder die omstandigheden stellen, in acht zal moeten nemen.
De artikelen 16a tot en met 16d van de CSV voorzien weliswaar in een hoofdelijke aansprakelijkheid van rechtswege van in die artikelen nader aangeduide personen en lichamen onder nader in die bepalingen geregelde voorwaarden, maar de CSV geeft zelf verder geen regels voor een volgorde die het uitvoeringsorgaan in acht dient te nemen, wanneer ten aanzien van een bepaalde premieschuld meerdere personen of lichamen naast elkaar hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld. De beslissing van een uitvoeringsorgaan om de ene persoon of het ene lichaam wel en de ander niet hoofdelijk aansprakelijk te stellen bevat deswege een "discretionair moment", met het oog waarop de rechter de vraag dient te beantwoorden of de keuze om bepaalde personen of lichamen hoofdelijk aansprakelijk te stellen de toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur waaronder in het bijzonder het motiveringsbeginsel, kan doorstaan.
Te dien aanzien heeft appellante reeds in bezwaar aangegeven dat het totale beheer in handen was van Wiersma en Horst en dat zij slechts elke dag de omzet afdroeg met de daarbij behorende dagstaten.
De Raad stelt vast dat bij het bestreden besluit gedaagde in het geheel niet heeft gereageerd op dit bezwaar.
De Raad constateert voorts dat gedaagde evenmin in beroep en hoger beroep adequaat heeft gereageerd op dit bezwaar van appellante.
Het enkel verwijzen naar de door de Raad in het kader van artikel 16d CSV gevormde jurisprudentie, te weten gepubliceerd in RSV 1994/97 en RSV 1996/230, acht de Raad in dit geval een onvoldoende redengeving, zeker nu in dit geval [naam bedrijfsleider], gelet op diens inschrijving in het handelsregister als bedrijfsleider, volledig bevoegd, onder het bereik van artikel 16c, eerste lid, onder a, van de CSV valt.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Raad stelt tot slot vast dat het door appellante zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beide instanties tot een bedrag groot € 1.288,-- te betalen door het Uwv;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het gestorte griffierecht van € 102,10 in beide instanties vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2002.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Huls.