ECLI:NL:CRVB:2002:AE9854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/4461 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vrijstelling van verzekeringsplicht voor volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) betreffende de vrijstelling van de verzekeringsplicht ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Appellant had op 29 september 1999 een verzoek ingediend voor vrijstelling van deze verzekeringsplicht met ingang van 20 mei 1999, maar de SVB had dit verzoek afgewezen met de motivering dat er geen onbillijkheid van overwegende aard was. De rechtbank Roermond had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 4 september 2002, waarbij appellant niet aanwezig was, maar de SVB vertegenwoordigd was door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de regelgeving omtrent de vrijstelling en dat zijn bezwaarschrift ten onrechte ongegrond was verklaard zonder dat hij was gehoord. De Raad heeft vastgesteld dat de SVB in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft afgezien van het horen van appellant in de bezwaarfase, wat een schending van de hoorplicht inhoudt.

De Raad oordeelt dat de SVB niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de vrijstelling niet met terugwerkende kracht kon worden verleend. De Raad heeft echter ook vastgesteld dat de SVB beleid voert dat geen terugwerkende kracht wordt verleend indien het niet tijdig indienen van het verzoek het gevolg is van onbekendheid met de regelgeving. De Raad heeft geoordeeld dat appellant niet eerder dan op 21 mei 1999 om vrijstelling heeft verzocht en dat zijn eerdere aangifte bij de Belastingdienst niet als een aanvraag om vrijstelling kan worden aangemerkt. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, en bepaald dat de SVB het griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

00/4461 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 29 september 1999 heeft appellant met ingang van 20 mei 1999 aan gedaagde vrijstelling verleend van de verzekeringsplicht ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
Bij beslissing op bezwaar van 31 december 1999, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar tegen het besluit van 29 september 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 9 augustus 2000 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 februari 2002 heeft appellant nog een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 september 2002, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant ontvangt vanaf 12 december 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en vanaf 1 juni 1997 een Duitse rente van de Landesversicherungsanstalt Westfalen.
Bij een ongedateerde brief, ingekomen bij de Ziekenfondsraad op 21 mei 1999, heeft appellant verzocht om vrijstelling van de verzekeringsplicht ingevolge de AOW, Anw en AKW (hierna: de volksverzekeringen) vanaf 5 mei 1998. De Ziekenfondsraad heeft dit verzoek vervolgens doorgezonden aan gedaagde, waarna gedaagde bij het besluit van
29 september 1999 de gevraagde vrijstelling met ingang van 20 mei 1999 heeft verleend. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de ingangsdatum van de verleende vrijstelling (kennelijk) ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat op grond van het beleid bij de toepassing van artikel 22, derde lid, van het Koninklijk Besluit van 24 december 1998, Stb. 746 (hierna: KB 746), geen terugwerkende kracht wordt verleend aan een vrijstelling van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen indien het niet tijdig indienen van het verzoek om vrijstelling uitsluitend het gevolg is van onbekendheid met de regelgeving. Verder heeft gedaagde overwogen dat het appellant begin 1998, toen hij het aangiftebiljet van de Belastingdienst ontving, duidelijk had kunnen zijn dat een verzoek om vrijstelling van de verzekeringsplicht bij gedaagde ingediend moest worden. De rechtbank heeft dit standpunt onderschreven.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd het onbillijk te vinden dat veel Nederlanders onbekend zijn met wetten en andere regelgeving, maar dat die onbekendheid niet als een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 22, derde lid, van KB 746 wordt aangemerkt. Appellant heeft voorts aangegeven dat hij niet geheel onbekend was met de vrijstellingsregeling maar dat hij niet wist waar hij een verzoek om vrijstelling moest indienen. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat zijn bezwaarschrift ten onrechte zonder overleg of mondelinge toelichting ongegrond is verklaard.
De Raad verstaat laatstgenoemde grief, mede gelet op hetgeen appellant in eerste aanleg dienaangaande heeft aangevoerd maar waarop de rechtbank in de aangevallen uitspraak niet heeft gereageerd, aldus dat appellant van oordeel is dat gedaagde heeft verzuimd hem te horen voordat op het bezwaarschrift is beslist. Ingevolge artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is gedaagde gehouden de belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, alvorens op een bezwaarschrift te beslissen. Hiervan kan blijkens artikel 7:3 van de Awb slechts worden afgezien in een beperkt aantal gevallen, onder meer wanneer het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk of ongegrond is. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraken van 11 april 1995 en 29 juni 1995 (JB 1995/125 en JB 1995/180), dienen de uitzonderingsmogelijkheden op de hoorplicht restrictief te worden gehanteerd, hetgeen betekent dat eerst van een kennelijk ongegrond bezwaar gesproken kan worden wanneer uit het bezwaarschrift reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs over die conclusie geen twijfel mogelijk is.
De Raad is van oordeel dat in dit geval aan die voorwaarden niet was voldaan. Daarbij wijst de Raad er allereerst op dat in het besluit van 29 september 1999 geen enkele motivering is gegeven voor gedaagdes beslissing de vrijstelling niet met terugwerkende kracht te verlenen, zodat het appellant niet duidelijk kon zijn welke gronden in dit kader van belang zouden kunnen zijn. Voorts kan naar ´s Raads oordeel niet gezegd worden dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over het antwoord op de vraag of terecht is aangenomen dat geen sprake was van een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 22, derde lid, van KB 746. Gedaagde had immers op geen enkele wijze onderzocht of er wellicht sprake was van omstandigheden welke in zijn beleid relevant zijn voor het aannemen van een onbillijkheid van overwegende aard. Dat er aanleiding was voor althans enig nader onderzoek dienaangaande blijkt reeds uit het feit dat gedaagde in de beroepsfase nog nadere inlichtingen heeft ingewonnen bij de Belastingdienst.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven, nu gedaagde in strijd met artikel 7:2 van de Awb heeft afgezien van het horen van appellant in de bezwaarfase. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen omtrent de ingangsdatum van de verleende vrijstelling ziet de Raad echter aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
Voorts is tussen partijen in geschil of gedaagde terecht heeft geweigerd de aan appellant verleende vrijstelling van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen te verlenen met ingang van een datum gelegen vóór 20 mei 1999. Ingevolge artikel 22, tweede lid, van KB 746 gaat de vrijstelling in op de datum van de aanvraag om vrijstelling, doch niet eerder dan op het moment dat recht ontstaat op de buitenlandse uitkering of de uitkering van een volkenrechtelijke organisatie. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat gedaagde de vrijstelling kan verlenen met ingang van een datum die gelegen is ten hoogste drie jaar vóór de datum van de aanvraag indien toepassing van het tweede lid leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat niet is gebleken dat appellant eerder dan middels zijn op 21 mei 1999 door de Ziekenfondsraad ontvangen brief heeft verzocht om vrijstelling. Het feit dat appellant op de aangifte inkomstenbelasting over 1997 een kruisje heeft ingevuld bij de vraag "Als u in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van premie volksverzekeringen, kruis dan het hokje aan en licht dit toe op een bijlage", zonder een bijlage bij te voegen, kan ook naar ´s Raads oordeel niet als een aanvraag om vrijstelling worden aangemerkt. Deze vraag heeft immers geen betrekking op het verlenen van vrijstelling. Voorts blijkt uit de toelichting bij het aangiftebiljet waar informatie verkregen kan worden over het verlenen van een eventuele vrijstelling.
Voorts stelt de Raad vast dat gedaagde bij de toepassing van de vrijstellingsregeling onder meer als beleid voert dat geen terugwerkende kracht wordt verleend van een vrijstelling, indien het niet eerder aanvragen van de vrijstelling het gevolg is van onbekendheid of niet volledige bekendheid met de regelgeving. De Raad acht dit onderdeel van gedaagdes beleid, mede gelet op de wetsgeschiedenis van deze bepaling en de jurisprudentie van de Raad met betrekking tot de betekenis van onbekendheid in soortgelijke situaties, aanvaardbaar.
Nu appellant heeft aangevoerd dat hij als gevolg van niet volledige bekendheid met de vrijstellingsregeling eerst in mei 1999 heeft verzocht om vrijstelling, is de Raad van oordeel dat gedaagde op grond van het hiervoor weergegeven beleid terecht heeft besloten de vrijstelling niet met terugwerkende kracht te verlenen. Indien appellant inderdaad niet wist waar hij een verzoek om vrijstelling moest indienen, had het op zijn weg gelegen om de ter zake benodigde informatie eerder te verzamelen.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
Bepaalt dat gedaagde het door appellant betaalde griffierecht in eerste aanleg en in hoger beroep ad € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.F. van Moorst.