E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/2386 AOW en 01/2387 AOW
[appellante], wonende te [adres], appellante,
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij een tweetal besluiten van 2 december 1999 heeft gedaagde aan appellante kenbaar gemaakt dat zij over de jaren 1995 en 1997 schuldig nalatig is de verschuldigde premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) te betalen.
Bij een tweetal beslissingen op bezwaar van 12 april 2000, de thans bestreden besluiten, heeft gedaagde de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank Groningen heeft bij uitspraak van 19 maart 2001, onder meer, de tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. R.J. Skála, advocaat te Haren, van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 september 2002, waar namens appellante is verschenen mr. Skála, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
Bij brieven van 25 november 1999 heeft de belastingdienst te Groningen aan gedaagde verzocht te onderzoeken of appellante over de jaren van 1994 tot en met 1997 schuldig nalatig kan worden verklaard. In die brieven heeft de belastingdienst onder meer medegedeeld dat appellante nog inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd is over de jaren 1994 tot en met 1997 en dat zij weigert deze bedragen te betalen. Tevens is daarbij aangegeven dat over deze jaren steeds ambtshalve aanslagen zijn opgelegd.
Bij de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 2 december 1999 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat zij op grond van de artikelen 18 en 18a van de Wet financiering volksverzekeringen (Wfv) schuldig nalatig is de over de jaren 1994 tot en met 1997 verschuldigde premie krachtens de AOW te betalen. De rechtbank heeft dit standpunt onderschreven, overwegende dat nu ambtshalve aanslagen zijn opgelegd aan appellante gelet op artikel 18, derde lid, van de Wfv niet van belang is om welke redenen appellante de verschuldigde belasting en premie over voornoemde jaren niet heeft betaald.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat over de jaren 1995 en 1997 geen ambtshalve aanslagen zijn opgelegd, nu appellante over die jaren aangiftebiljetten heeft ingediend. Dit betekent volgens appellante dat gedaagde dient te beoordelen of appellante in staat was de verschuldigde belasting en premie te betalen. Gedaagde heeft vervolgens medegedeeld dat uit nadere informatie van de belastingdienst is gebleken dat over 1995 en 1997 geen ambtshalve aanslagen aan appellante zijn opgelegd en dat op grond van de in de bezwaarfase gebleken persoonlijke omstandigheden van appellante niet geconclu-deerd kan worden dat het niet betalen van de premie AOW haar niet toegerekend kan worden.
De Raad overweegt het volgende.
Allereerst stelt de Raad vast dat in hoger beroep uitsluitend in geschil is of gedaagde appellante over de jaren 1995 en 1997 terecht schuldig nalatig heeft verklaard. Gedaagde baseert de bestreden besluiten thans niet langer -mede- op artikel 18, derde lid, van de Wfv, nu in hoger beroep is gebleken dat over die jaren geen ambtshalve aanslagen aan appellante zijn opgelegd, doch uitsluitend op het -ook in de bestreden besluiten genoemde- tweede lid van dit artikel. Voorts wordt door appellante niet betwist dat zij over de jaren 1995 en 1997 nalatig is gebleven de door haar verschuldigde premie volksverzekeringen te betalen, zodat voldaan is aan de in de eerste volzin van artikel 18, tweede lid, van de Wfv gestelde voorwaarde om haar schuldig nalatig te verklaren. Het geschil in hoger beroep spitst zich thans derhalve toe op de vraag of sprake is van omstandigheden op grond waarvan het niet betalen van de hiervoor bedoelde premie appellante niet kan worden toegerekend, als bedoeld in de tweede volzin van artikel 18, tweede lid, van de Wfv.
De Raad stelt ten aanzien van dit geschilpunt voorop dat krachtens artikel 18, tweede lid, van de Wfv, zoals dat artikel sedert 24 november 1993 luidt, in beginsel sprake is van schuldige nalatigheid indien de betrokkene de verschuldigde premie niet betaalt. Hiervan kan slechts afgeweken worden indien de betrokkene aantoont dat sprake is van omstan-digheden op grond waarvan het niet betalen hem niet kan worden toegerekend. Dit betekent dat de bewijslast om zodanige gegevens aan te dragen sindsdien op de betrok-kene ligt. Op grond van zijn beleid wijst gedaagde, naar aanleiding van een verzoek van de belastingdienst om iemand schuldig nalatig te verklaren, de betrokkene op het risico van schuldige nalatigheid als gevolg van het niet betalen van de belasting en premie en stelt hem daarbij in de gelegenheid aan te tonen dat het niet betalen van de aanslag hem niet toe te rekenen is. De Raad heeft in zijn uitspraak van 30 januari 2002 (gepubliceerd in USZ 02/114) dit beleid van gedaagde in beginsel aanvaardbaar geacht, waarbij de Raad heeft aangetekend dat indien de betrokkene een omstandigheid noemt die, gelet op gedaagdes beleid, van betekenis kan zijn voor een beoordeling van de verwijtbaarheid, gedaagde een nader onderzoek dient in te stellen naar alle relevante omstandigheden dienaangaande.
Voorts stelt de Raad vast dat appellante bij de voorbereiding van de primaire besluiten van 2 december 1999 niet in de gelegenheid is gesteld omstandigheden als hiervoor bedoeld aan te voeren, omdat gedaagde ervan uitging dat ook de aanslagen over 1995 en 1997 ambtshalve waren opgelegd. Naar aanleiding van de door appellante in de bezwaarfase aangevoerde feiten en omstandigheden heeft gedaagde in het kader van de bestuurlijke heroverweging echter geconcludeerd dat het niet betalen van de verschuldigde belasting en premie over 1995 en 1997 appellante kan worden toegerekend.
De Raad onderschrijft dit oordeel. Door appellante zijn geen feiten of omstandigheden aangedragen welke gelet op gedaagdes beleid van betekenis kunnen zijn voor de beoordeling van de verwijtbaarheid van het niet betalen van de aanslagen, zodat voor een nader onderzoek daaromtrent geen aanleiding bestond. Voorts is ook de Raad van oordeel dat de door appellante genoemde omstandigheden er niet toe kunnen leiden dat het niet betalen van de belasting en premie haar niet toegerekend kan worden. Reeds in 1996 kon het appellante immers duidelijk zijn dat zij belasting en premie verschuldigd was over de van haar ex-echtgenoot ontvangen bedragen. Zij heeft er toen echter bewust voor gekozen om, in afwachting van de uitkomst van door haar aanhangig gemaakte fiscale procedures, uitstel van betaling te vragen aan de belastingdienst en geen bedragen te reserveren in verband met de mogelijke invordering van belasting en premie.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt, zij het op andere gronden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2002.