ECLI:NL:CRVB:2002:AE9410

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/2868 CSV, 00/2869 CSV, 00/2870 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van looncorrecties en daggeldvergoedingen in het kader van sociale verzekeringen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2002, gaat het om een hoger beroep van drie appellanten, [bedrijfsnaam I] B.V., [bedrijfsnaam II] B.V. en [bedrijfsnaam III] B.V., tegen besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) naar aanleiding van een looncontrole. De gedaagde heeft correctienota's uitgegeven aan de appellanten voor onkostenvergoedingen, specifiek de vaste daggeldvergoedingen die aan werknemers zijn verstrekt. De gedaagde stelt dat deze vergoedingen ten dele als bovenmatig moeten worden aangemerkt en dat ze in de premieheffing voor werknemersverzekeringen moeten worden betrokken.

De Raad oordeelt dat de appellanten niet voldoende hebben aangetoond dat de daggeldvergoedingen volledig ter dekking van reële kosten hebben gestrekt. De Raad benadrukt dat, hoewel een forfaitair systeem van daggeldvergoeding niet altijd gelijk is aan de daadwerkelijke gemaakte kosten, de werkgever de verplichting heeft om aannemelijk te maken dat er kosten zijn gemaakt. Dit kan door gedurende een bepaalde periode gespecificeerd bij te houden welke kosten daadwerkelijk zijn gemaakt door de werknemers. De Raad wijst erop dat de overgelegde lijst met kostencategorieën niet voldoende is om aan de bewijslast te voldoen.

De Raad bevestigt dat de hoofdregel van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) inhoudt dat alles wat uit een dienstbetrekking wordt genoten, als loon geldt voor de premieheffing. De uitzondering op deze regel, die stelt dat vergoedingen voor kosten niet tot het loon behoren, vereist dat degene die hierop een beroep doet, aannemelijk maakt dat deze situatie zich voordoet. De Raad concludeert dat de appellanten niet hebben aangetoond dat de daggeldvergoedingen niet bovenmatig zijn en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

00/2868 CSV
00/2869 CSV
00/2870 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[bedrijfsnaam I] B.V., appellante 1,
[bedrijfsnaam II] B.V. appellante 2,
[bedrijfsnaam III] B.V., appellante 3, allen gevestigd te [vestigingsplaats],
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Naar aanleiding van bij appellanten gehouden looncontrole heeft gedaagde bij appellanten premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten nagevorderd.Na gemaakt bezwaar zijn deze navorderingen gehandhaafd bij de thans bestreden besluiten van 1 december 1998 (appellante 1), 28 december 1998 (appellante 2) en 16 december 1998 (appellante 3).
De Rechtbank Groningen heeft bij uitspraken van 20 april 2000 de tegen voormelde besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden heeft M.H.G.A. Vink, belastingadviseur te Groningen, als gemachtigde van appellanten hoger beroep ingesteld tegen voormelde uitspraken.
Gedaagde heeft in de respectieve gedingen een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 juli 2002. Appellanten zijn verschenen bij hun gemachtigde mr. J.B. Rietveld, belastingadviseur te Groningen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F.L.M. Schütz, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De bedrijfsactiviteiten van appellanten bestaan uit het verlenen en het verrichten van werkzaamheden op het gebied van milieu, infrastructuur, ruimtelijke inrichting, procestechniek en installaties. In het kader van deze werkzaamheden worden werknemers bij opdrachtgevers gedetacheerd.
Naar aanleiding van een in februari 1998 van de kant van gedaagde gehouden looncontrole heeft gedaagde uitgereikt onderscheidenlijk aan appellante 1 correctienota's van 26 augustus 1998 over de jaren 1993 tot en met 1996, aan appellante 2 een correctienota van 26 augustus 1998 over het jaar 1994, en aan appellante 3 correctienota's van 2 september 1998 over de jaren 1994 en 1995.
Deze correctienota's hebben betrekking op onkostenvergoedingen en wel de vaste daggeldvergoedingen die appellanten hebben verstrekt aan hun werknemers. Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat deze onkostenvergoedingen ten dele als bovenmatig moeten worden aangemerkt, zodat deze alsnog, ten dele in de premieheffing werknemersverzekeringen moeten worden betrokken.
In bezwaar heeft, in verband met enerzijds een beroep op 'Reisregeling binnenland', zoals die geldt voor ambtenaren en anderzijds de poging om de uitbetaalde vergoedingen aannemelijk te maken, de looninspecteur een aanvullend looncontrolerapport d.d. 7 augustus 1998 uitgebracht.
Bij de bestreden besluiten zijn de correctienota's gehandhaafd.
In geschil is de vraag of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden.
De Raad stelt voorop dat de hoofdregel van artikel 4 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) luidt dat al hetgeen uit (tegenwoordige) dienstbetrekking wordt genoten loon vormt voor de premieheffing werknemersverzekeringen.
Een uitzondering hierop wordt onder meer gemaakt in artikel 6, eerste lid, onder k, van de CSV, waarin is bepaald dat niet tot het loon behoren vergoedingen voor zover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten.
Gegeven het uitzonderingskarakter van deze bepaling op de hoofdregel, ligt het op de weg van degene die een beroep doet op deze bepaling, aannemelijk te maken dat zich een situatie voordoet, als bedoeld in evenvermeld voorschrift.
De Raad is op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting van de Raad met de rechtbank en gedaagde van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de vaste daggeldvergoedingen volledig ter dekking van reële kosten hebben gestrekt.
Het namens appellanten ingenomen standpunt dat niet aangetoond behoeft te worden dat tegenover de daggeldvergoedingen reële kosten hebben gestaan, zolang de werkgever aannemelijk kan maken dat de kosten die hij vergoedt, naar objectieve maatstaven geacht kunnen worden door de uitoefening van de dienstbetrekking noodzakelijkerwijs te zijn opgeroepen, of bijdragen aan de behoorlijke vervulling van zo'n dienstbetrekking, kan de Raad niet onderschrijven.
Naar het oordeel van de Raad brengt een forfaitair systeem van daggeldvergoeding weliswaar mee dat een verstrekte vergoeding niet altijd gelijk is aan de daadwerkelijke gemaakte kosten, maar ook in dat geval blijft voor de werkgever de verplichting bestaan om voldoende aannemelijk te maken dat er kosten zijn gemaakt en dat deze kosten ter dekking van reële kosten hebben gestrekt. De werkgever kan dit bereiken door gedurende een bepaalde periode alsnog gespecificeerd bij te houden welke kosten daadwerkelijk worden gemaakt door de betreffende werknemers.
In dit verband acht de Raad een van de kant van appellanten overgelegde lijst waar kostencategorieën worden vermeld die zich zouden hebben voorgedaan, een ontoereikende grondslag voor het oordeel dat appellanten aan de op hen rustende bewijslast heeft voldaan.
Daarbij merkt de Raad nog op dat naar aanleiding van een voorafgaande looncontrole van de voormalige vestiging in [naam vestigingsplaats], [bedrijfsnaam IV] B.V. in 1995 reeds te verstaan was gegeven dat de daggeldvergoedingen boven de f 2,-- (€ 0,91) bovenmatig waren en dat deze kosten nader dienden te worden onderbouwd.
In hoger beroep is mede als onderbouwing van de stelling dat de kosten aannemelijk zijn wederom verwezen naar het Reisbesluit Binnenland, waarbij ook niet wordt uitgegaan van door ambtenaren gemaakte kosten, maar de kosten worden gebaseerd op de gemiddelde prijs van bijvoorbeeld een lunch. Nu de vergoedingen van appellanten lager zijn dan die genoemd in dit Besluit, zijn deze vergoedingen, aldus appellanten, niet bovenmatig.
De Raad kan appellanten hierin niet volgen. Immers, blijkens de regeling zoals weergegeven in het Reisbesluit Binnenland die ten aanzien van het overheidspersoneel geldt, worden slechts kosten op declaratiebasis per daadwerkelijke gemaakte dienstreis vergoed. Bij de litigieuze daggeldvergoedingen gaat het echter om forfaitaire vergoedingen die worden betaald zonder controle op het daadwerkelijk verricht zijn van de activiteiten.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en
mr. H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van N.J. Stolten als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2002.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) N.J. Stolten.
AP0108