[Naam appellant], wonende te [naam woonplaats] (Marokko), appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 15 januari 1999 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Ziektewet.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 3 april 2000 het beroep tegen voormeld besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen hiervan in stand gelaten.
Namens appellant is mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Arnhem, op bij aanvullend beroepschrift van 13 juni 2000 aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en de Raad - ten dele desgevraagd - nog stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 september 2002, waar voor appellant is verschenen mr. Balkema voornoemd, terwijl gedaagde -daartoe ambtshalve opgeroepen- zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. de Maar, werkzaam bij het Uwv.
Van toepassing zijn de bepalingen van de Ziektewet, zoals deze ten tijde in geding luidden.
Appellant, laatstelijk werkzaam via een uitzendbureau, heeft zich tijdens een verblijf in Marokko op 17 juli 1992 gewend tot de Caisse Nationale de Securité Sociale (CNSS) te Taza met een aanvraag om ziekengeld per 6 juli 1992. Terzake van dit ziektegeval heeft deze instantie verschillende medische rapporten, op zogenaamde formulieren MN-116, afgegeven blijkens welke appellant vanaf 6 juli 1992 telkens voor een langere periode arbeidsongeschikt is geacht. Gelet op de in deze attesten gestelde diagnose is appellant uiteindelijk bij brief van 17 december 1992 opgeroepen voor het spreekuur van een verzekeringsarts op 4 januari 1993. Volgens gedaagde is appellant nadien nog opgeroepen voor het spreekuur van 28 januari 1993. Appellant is niet verschenen, en heeft zich nadien nog herhaaldelijk vervoegd bij de CNSS, die hem blijkens door gedaagde ontvangen MN-116 rapporten bij voortduring arbeidsongeschikt achtte.
In aanmerking nemend dat uit de ingezonden attesten niet bleek dat appellant niet reisvaardig was, maar hij zich desondanks niet bij gedaagde meldde, heeft gedaagde de controle van dit ziektegeval gestaakt.
Op 2 december 1996 heeft een broer van appellant zich tot gedaagde gewend met de mededeling dat appellant zwaar depressief was en niet kon reizen. Naar aanleiding hiervan is aan appellant bij brief van 23 april 1997, onder verwijzing naar een hem kennelijk in april 1996 gezonden brief, meegedeeld dat er geen aanleiding bestond om inzake het onderhavige ziektegeval van 6 juli 1992 een ander standpunt in te nemen dan voorheen. Uiteindelijk heeft appellants toenmalige gemachtigde in augustus 1997 aan gedaagde verzocht terzake van de onderhavige weigering van ziekengeld een besluit af te geven.
Bij besluit van 6 juli 1998 is aan appellant meegedeeld dat hij terzake van het onderhavige ziektegeval geen recht had op ziekengeld. Daarbij is overwogen:
- dat appellant ten tijde van de ziekmelding niet verzekerd was ingevolge de Ziektewet, noch geacht kon worden dit te zijn gebleven;
- dat hij de medische controle onmogelijk had gemaakt door niet op de spreekuren van 4 januari en 28 januari 1993 te verschijnen.
Bij besluit van 15 januari 1999 (het bestreden besluit) heeft gedaagde, oordelend over het bezwaar van appellant tegen voormeld besluit, dit bezwaar ten dele gegrond verklaard, namelijk inzoverre appellant op 6 juli 1992 wel als verzekerde in de zin van de Ziektewet diende te worden beschouwd. Het bezwaar is ongegrond verklaard voorzover het was gericht tegen de weigering van ziekengeld per 6 juli 1992 wegens overtreding van de controlevoorschriften, hierin gelegen dat appellant zonder toestemming van het uitvoeringsorgaan in het buitenland verbleef en zonder bericht van verhindering niet op het spreekuur van de verzekeringsarts was verschenen, terwijl hij daartoe wel in staat was.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en heeft daarbij overwogen dat appellant eerst na zijn vertrek naar Marokko zich aldaar heeft ziek gemeld, zodat gedaagde ten onrechte ervan is uitgegaan dat appellant voor dat vertrek toestemming nodig had en dat het bestreden besluit inzoverre berust op een onjuiste grondslag.
De rechtbank heeft vervolgens met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat appellant door geen gehoor te geven aan de oproep om op het spreekuur te verschijnen de controlevoorschriften heeft overtreden.
De Raad heeft het volgende overwogen.
De Raad onderschrijft in de eerste plaats het oordeel van de rechtbank dat het bezwaar tegen het besluit van 6 juli 1998 ontvankelijk moet worden geacht.
De Raad verenigt zich verder met het oordeel van de rechtbank dat, nu appellant zich eerst na zijn vertrek naar Marokko heeft ziek gemeld, zijn verblijf in het buitenland zonder daartoe toestemming aan gedaagde te hebben gevraagd geen overtreding van de controlevoorschriften oplevert.
Appellant heeft zich in Marokko overeenkomstig artikel 7, eerste lid van het Administratief Akkoord met betrekking tot de wijze van toepassing van het op 14 februari 1972 te Rabat ondertekende Algemeen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het koninkrijk Marokko inzake sociale zekerheid (Trb 1973/130, zoals nadien gewijzigd) met een verzoek om uitkering van ziekengeld gewend tot de CNSS. Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Administratief Akkoord, zoals dit met ingang van 18 oktober 1984 is gewijzigd (Trb. 1984/139), was gedaagde bevoegd de controle te laten verrichten door een arts van eigen keuze in Nederland. De grief van appellant dat gedaagde deze bevoegdheid niet toekwam treft dan ook geen doel. Uit de van de zijde van de CNSS gestelde diagnose heeft de betrokken verzekeringsarts verder niet kunnen afleiden dat appellant destijds niet kon reizen. De door de arts van deze instantie getrokken conclusie dat appellant bij voortduring arbeidsongeschikt was, werd - blijkens het afschrift van de medische kaart - door de verzekeringsarts vooralsnog niet onderschreven, zodat uit dien hoofde voldoende reden bestond voor het doen oproepen van appellant op het spreekuur in Nederland. De Raad merkt hierbij op dat hij herhaaldelijk heeft beslist, dat gegeven de afbakening van bevoegdheden, neergelegd in het hiervoor vermelde Administratief Akkoord, aan het oordeel van de CNSS omtrent het bestaan van arbeidsongeschiktheid geen in rechte te honoreren verwachtingen terzake van de betaling van ziekengeld kunnen worden ontleend.
De Raad moet verder vaststellen dat appellant na vorenbedoelde oproep voor het spreekuur in januari 1993 jarenlang niets van zich heeft laten horen en eerst in december 1996 heeft laten informeren naar de afhandeling van dit ziektegeval. Daarna heeft zijn gemachtigde in augustus 1997 gevraagd om de afgifte van een besluit. Naar het oordeel van de Raad kan onder deze omstandigheden niet worden gezegd dat gedaagde met het nemen van het besluit op 7 juli 1998 dermate lang heeft getalmd dat deswege op zorgvuldigheidsgronden de weigering van ziekengeld geen stand zou kunnen houden.
De Raad is echter, anders dan de rechtbank, van oordeel dat aan gedaagde eerst met ingang van 4 januari 1993 de bevoegdheid toekomt om aan appellant ziekengeld te weigeren. Daartoe overweegt de Raad dat de weigering als bedoeld in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder e en g, van de Ziektewet niet eerder behoort in te gaan dan op de datum waarop de in die artikelleden bedoelde gedraging heeft plaatsgevonden. Aangezien vaststaat dat appellant tegen 4 januari 1993 is opgeroepen, heeft hij voor het eerst op deze datum de controlevoorschriften overtreden, zodat gedaagde eerst met ingang van deze datum bevoegd was om tot weigering van ziekengeld over te gaan. De Raad overweegt in dit verband dat hij noch in de verklaring van docteur M. Bouchtib van 20 december 1992, die appellant zou hebben verboden buiten Marokko te reizen, noch in de door de CNSS ingezonden attesten een grond gelegen acht om aan te nemen dat appellant destijds niet naar Nederland had kunnen reizen.
De weigering van ziekengeld vanaf 4 januari 1993 over de nog resterende periode van het volledige uitkeringsjaar dat afliep op 6 juli 1993 is naar het oordeel van de Raad in overeenstemming met de redelijkheid, waaraan dit besluit gelet op het destijds nog geldende artikel 45 van de Ziektewet dient te worden getoetst. De Raad heeft hierbij overwogen dat gelet op de ratio van de hier van belang zijnde controlevoorschriften, te weten het voorkomen dat ten gevolge van het ontbreken van de mogelijkheid van tijdige controle door gedaagdes verzekeringsarts de arbeids(on)geschiktheid van betrokkene achteraf niet meer met een voldoende mate van zekerheid is vast te stellen, als regel een weigering gedurende de periode waarin die controle onmogelijk was niet in strijd met de redelijkheid kan worden geacht. Een dergelijke situatie heeft zich ook hier voorgedaan.
Gezien het vorenstaande verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank, dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Uit het vorenstaande volgt echter tevens dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ten onrechte in stand heeft gelaten, zodat de aangevallen uitspraak inzoverre dient te worden vernietigd.
Appellant heeft op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht gedaagde te veroordelen tot betaling van wettelijke rente. Dienaangaande is de Raad van oordeel dat dit verzoek thans niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat de Raad, gezien het vorenstaande, onvoldoende inzicht heeft in de vraag of er schade wordt geleden en zo ja, welke omvang deze schade heeft. Wel zal gedaagde indien hij een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, bij de voorbereiding van dat besluit tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644, - te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 77,14 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2002.