ECLI:NL:CRVB:2002:AE9271

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1725 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag aan appellant wegens niet rechtmatig verblijf in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2002 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant met de Marokkaanse nationaliteit, die sinds 1989 in Nederland verblijft. De appellant had een verzoek ingediend om kinderbijslag over het derde kwartaal van 1998 tot en met het tweede kwartaal van 1999. De Sociale Verzekeringsbank, als gedaagde, had echter vastgesteld dat de appellant niet rechtmatig in Nederland verbleef op 1 juli 1998, waardoor hij geen recht had op kinderbijslag volgens de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op de relevante datum niet verzekerd was onder de AKW, omdat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef volgens de Vreemdelingenwet. De Raad oordeelde dat de weigering van kinderbijslag niet in strijd was met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). Het feit dat de appellant later een vergunning op basis van de Witte illegalenregeling kreeg, veranderde niets aan zijn verzekeringsstatus voor de betreffende periode.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak benadrukt de noodzaak van rechtmatig verblijf voor toegang tot sociale zekerheidsvoorzieningen in Nederland, en bevestigt de toepassing van de Koppelingswet in deze context.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/1725 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij beslissing op bezwaar van 11 oktober 1999, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde vastgesteld dat appellant over het derde kwartaal van 1998 tot en met het tweede kwartaal van 1999 geen recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), omdat hij niet verzekerd is ingevolge die wet.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 30 januari 2001 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. P.J. de Graaf, advocaat te Utrecht, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Bij faxbericht van 25 mei 2001 heeft deze gemachtigde de gronden van het hoger beroep ingediend.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 september 2002, waar namens appellant is verschenen mr. G. Adang, advocaat te Utrecht, en waar namens gedaagde niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant is geboren in 1958 en bezit de Marokkaanse nationaliteit. Hij heeft zich in 1989 hier te lande gevestigd. Op 10 december 1998 heeft appellant bij de Korpschef van de politieregio Amsterdam-Amstelland een verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Gedaagde heeft voorafgaand aan het derde kwartaal van 1998 kinderbijslag aan appellant uitbetaald.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij over het derde kwartaal van 1998 tot en met het tweede kwartaal van 1999 geen recht heeft op kinderbijslag ingevolge de AKW, omdat hij ingaande 1 juli 1998 niet (langer) als verzekerd ingevolge die wet aangemerkt kan worden. Dit besluit is gebaseerd op artikel 6, tweede lid, van de AKW, zoals dit artikel luidt sedert de invoering van de zogenoemde Koppelingswet (Stb. 1998, 204) per 1 juli 1998. In dit artikellid is bepaald dat niet verzekerd is de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw).
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant vanaf 1 juli 1998 niet verzekerd was ingevolge de nationale regelgeving. Het beroep van appellant op het uit de koppelings-wetgeving voortvloeiende directe onderscheid naar nationaliteit, welk onderscheid ingevolge artikel 3 van het Algemeen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (nader: NMV; Trb. 1972, 34) en artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag inzake Sociale Zekerheid (Trb. 1976, 158) volgens hem is verboden, heeft de rechtbank onder verwijzing naar haar uitspraak van 4 augustus 1999
(RSV Actueel, 1999 nr. 11) verworpen.
In hoger beroep is namens appellant het beroep op discriminatie naar nationaliteit herhaald, thans met een beroep op artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (nader: EVRM; Trb.1951, 154).
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant op grond van het bepaalde in de AKW, zoals die wet sedert de invoering van de Koppelingswet per 1 juli 1998 luidt, vanaf het derde kwartaal van 1998 tot en met (in ieder geval) het tweede kwartaal van 1999 niet (langer) verzekerd was ingevolge de AKW, zodat hij over deze kwartalen geen recht meer kon doen gelden op kinderbijslag. Appellant was immers geen vreemdeling die op 1 juli 1998 in Nederland rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de toen geldende Vw en hij kon ook niet op grond van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (Stb. 1989, 164), respectievelijk het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverze-keringen 1999 (Stb. 1998, 746), als verzekerd aangemerkt worden.
In zijn uitspraken van 26 juni 2001 betreffende de toepassing van de Koppelingswet, onder meer gepubliceerd in RSV 2001/188 en 216 en USZ 2001/183 en 186, heeft de Raad vastgesteld dat tegen de achtergrond van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR; Trb. 1969, 99) het uitgangspunt van de Koppelingswet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij hem in het algemeen niet op bedenkingen stuit en dat dit ook geldt voor de toepassing van de Koppelingswet op de categorie vreemdelingen genoemd in onderdeel 3 van artikel 1b van de Vw. Een uitzondering is -voor zover hier van belang- gemaakt voor degenen die voor 1 juli 1998 op reguliere wijze hun verzekeringspositie krachtens de volksverzekeringen hebben verworven en die op 1 juli 1998 rechtmatig hier te lande verbleven in de zin van artikel 1b, onder 3, van de Vw. Voor hen geldt dat er onvoldoende grond is om de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen dan eerst wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing op het vóór 1 juli 1998 ingediende verzoek om toelating.
De Raad stelt vast dat appellant niet behoort tot de hiervoor omschreven groep personen nu hij op 1 juli 1998 niet rechtmatig in Nederland verbleef in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw. De Raad is derhalve van oordeel dat de weigering van kinder-bijslag aan appellant over het derde kwartaal van 1998 tot en met het tweede kwartaal van 1999, op de grond dat appellant niet langer verzekerd was ingevolge die wet, niet als strijdig met artikel 26 van het IVBPR kan worden bestempeld. Het enkele gegeven dat appellant op 10 december 1998 een verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf heeft ingediend en dat hem bij beschikking van 6 maart 2002 met ingang van
23 november 1999 op grond van de zogenaamde Witte illegalenregeling een dergelijke vergunning is verleend kan niet tot een ander oordeel leiden.
De Raad merkt ten slotte nog op dat toetsing aan artikel 3 van het NMV tot hetzelfde oordeel leidt, en dat zijn oordeel niet anders zou luiden bij toepasselijkheid van artikel 14 van het EVRM juncto artikel 1, eerste lid, van het Eerste Protocol bij dat Verdrag.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2002.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
SSw