ECLI:NL:CRVB:2002:AE9117

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3043 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • T. Hoogenboom
  • P.G.M. Zwartkruis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de Raad van Toezicht van het Academisch Ziekenhuis Leiden inzake ontslag en proceskosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door appellante tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 april 2000, waarin het bezwaar van appellante tegen een afwijzing door de Raad van Toezicht van het Academisch Ziekenhuis Leiden niet-ontvankelijk werd verklaard. Appellante, die van 1 oktober 1990 tot 1 september 1996 als secretaresse van de Medezeggenschapsraad bij het ziekenhuis werkte, had eerder ontslag gekregen dat door de Raad in stand was gelaten. In haar hoger beroep stelde appellante dat de Raad van Toezicht haar verzoek om kennis te nemen van alle dossiers en om actie te ondernemen tegen de Raad van Bestuur had moeten honoreren. De Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, omdat de afwijzing van het verzoek van appellante geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht was. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het belang van appellante niet rechtstreeks betrokken was bij de afwijzing van haar verzoek. De Raad oordeelde verder dat de gemachtigde van gedaagde, mr. J.J. Blanken, rechtmatig was opgetreden en dat er geen beletsel was voor het horen door een externe gemachtigde. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde gedaagde in de proceskosten van appellante, alsmede in het griffierecht. De uitspraak werd gedaan op 10 oktober 2002.

Uitspraak

00/3043 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van Toezicht van het [naam ziekenhuis], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 april 2000, nr. AWB 99/8380 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad zijn namens gedaagde nadere inlichtingen verstrekt en stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 augustus 2002, waar namens appellante is verschenen haar echtgenoot mr. R.B. de Boo. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.J. Blanken, werkzaam bij CAPRA te Den Haag.
II. MOTIVERING
1.1. De Raad merkt vooreerst op dat het bestreden besluit op naam is gesteld van de Raad van Toezicht van het [naam ziekenhuis 2] ([ziekenhuis 2]) en dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak in aansluiting daarop dit bestuursorgaan als verweerder heeft aangemerkt. De op verzoek van de Raad ontvangen inlichtingen laten onder meer zien dat voor het samenwerkingsverband [ziekenhuis 2] geen formele grondslag bestaat en dat gedaagde zich om kennelijk praktische redenen (veelal) Raad van Toezicht van het [ziekenhuis 2] noemt, zoals ook de Raad van Bestuur van het [naam ziekenhuis] zich (veelal) Raad van Bestuur van het [ziekenhuis 2] noemt. De Raad acht het geraden om in deze uitspraak gedaagde met zijn officiële naam aan te duiden. De Raad ziet daarin tevens aanleiding gedaagde op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van appellante, alsmede te bepalen dat gedaagde aan appellante het griffierecht vergoedt.
1.2. In verband met de betwisting door appellante van de status van de gemachtigde van gedaagde in hoger beroep stelt de Raad vast dat gedaagde in dit hoger beroep (uit eigen beweging) een machtiging heeft overgelegd ten name van mr. J.J. Blanken, aan de rechtmatigheid waarvan de Raad niet twijfelt.
1.3. Appellantes gemachtigde heeft de Raad verzocht om het geding aan te houden aangezien mr. H.J. Houtkoper niet, zoals door hem aan deze is verzocht, als getuige ter zitting is verschenen. De Raad ziet geen aanleiding om het verzoek in te willigen, aangezien de Raad zich door de beschikbare processtukken voldoende voorgelicht acht om in het hoger beroep te beslissen.
1.4. Appellantes gemachtigde heeft eerst bij faxbericht van 27 augustus 2002 en ook ter zitting van de Raad gesteld dat bij de processtukken de bijlagen ontbreken die hij had gevoegd bij zijn brief van 18 mei 1999, waarbij het bezwaar nader werd onderbouwd. De Raad heeft vastgesteld, dat die bijlagen inderdaad ontbreken bij de gedingstukken die gedaagde na het verzoek van de rechtbank om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zenden, heeft ingezonden. De Raad zal echter aan deze grief van appellante voorbijgaan. De Raad is van oordeel dat het tijdstip waarop appellantes gemachtigde deze tekortkoming in het procesdossier naar voren brengt in strijd moet worden geacht met de goede procesorde, aangezien appellantes gemachtigde reeds vanaf het tijdstip van ontvangst van de door de rechtbank aan haar doorgezonden stukken op de hoogte is geweest, althans had kunnen zijn, van het ontbreken van bijlagen. De Raad voegt hier aan toe dat de beschikbare stukken ruim voldoende zijn om over de in geding zijnde rechtsvraag te oordelen.
2.1. Mede onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak volstaat de Raad met de vermelding van de navolgende feiten en omstandigheden.
2.2. Appellante is van 1 oktober 1990 tot 1 september 1996 in dienst van het [naam ziekenhuis] geweest als secretaresse van de Medezeggenschapsraad. Het door de Raad van Bestuur van dat ziekenhuis aan appellante met ingang van 1 september 1996 verleende ontslag is bij uitspraak van de Raad van 30 november 2000, nrs. 98/1857 AW en 99/553 AW, in stand gelaten.
2.3. Een verzoek van appellante van 17 september 1998 aan gedaagde om kennis te nemen van alle dossiers met betrekking tot appellante en vervolgens de juiste stappen te nemen jegens de Raad van Bestuur, is door gedaagde bij brief van 20 november 1998 afgewezen, omdat een kwestie als de onderhavige niet op de weg van gedaagde ligt, maar een zaak is die de Raad van Bestuur aangaat. Bij het thans bestreden besluit van 3 augustus 1999 is het bezwaar tegen die afwijzing niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 20 november 1998 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en/of het belang van appellante niet rechtstreeks bij dit besluit betrokken is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, anders dan gedaagde, in het primaire besluit een besluit gezien als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, en heeft gedaagdes opvatting onderschreven dat het belang van appellante niet rechtstreeks betrokken is bij dat besluit.
3.1. De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
3.3. De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling dat het horen in bezwaar niet door mr. J.J. Blanken had mogen geschieden. Mr. Blanken heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat hij door gedaagde gemachtigd was om die hoorzitting te houden en de Raad ziet geen aanleiding tot twijfel daaromtrent. Voorts heeft de Raad evenals de rechtbank in de Awb noch anderszins een wettelijk beletsel aangetroffen voor het horen door een externe gemachtigde van het bestuursorgaan, mits voldaan is aan de overige eisen die aan het horen worden gesteld. De Raad is niet gebleken dat aan de overige eisen niet is voldaan.
3.4. Appellantes grieven met betrekking tot de ondertekening van het bestreden besluit slagen niet. Aangezien gedaagde bij brief van 1 mei 2002 heeft doen weten dat de handtekening onder het bestreden besluit - vooraf gegaan door p.o. - van de toenmalige secretaris van de Raad van Bestuur was, aan wie ondertekeningsmandaat was verleend, ziet de Raad niet dat aan het bestreden besluit op dit punt gebreken kleven.
3.5. Voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit overigens in rechte stand kan houden moet in de eerste plaats bezien worden of de brief van gedaagde van 20 november 1998 kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb of een daarmee gelijk te stellen (appellabele) handeling als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb, waarbij het (rechtspositionele) belang van appellante recht-streeks betrokken is.
3.5.1. Appellante erkent dat gedaagde geen bevoegdheid heeft om rechtspositionele besluiten te nemen. Appellante acht gedaagde echter op grond van zijn algemene toezichthoudende taken verplicht om haar onder 2.3. vermelde verzoek te honoreren en is van opvatting dat gedaagde voldoende middelen heeft om de Raad van Bestuur zonodig tot actie te bewegen met betrekking tot het ten aanzien van haar genomen ontslagbesluit. Appellante ziet hierin voldoende grond om het in artikel 1:3 van de Awb vereiste rechtsgevolg aanwezig te achten. Appellante acht haar belang gelegen in een herstel van haar financiële positie als ambtenaar, haar pensioenaanspraken en dergelijke.
3.5.2. De Raad kan appellante niet volgen. Indien gedaagde het verzoek van appellante zou hebben gehonoreerd dan zou zulks slechts geleid hebben tot een feitelijk handelen door gedaagde en geen rechtsgevolg met betrekking tot appellantes voormalige rechtspositie in het leven hebben geroepen. Immers naar vaste jurisprudentie van de Raad (zie onder meer TAR 2000, 64) moet het voor de aanwezigheid van een appellabele handeling als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb gaan om een, de rechtspositie van de (gewezen) ambtenaar regarderende handeling waartegen onder de vigeur van de Ambtenarenwet 1929 beroep bij de ambtenarenrechter openstond. Evenmin valt in te zien dat een inwilliging van appellantes verzoek zou zijn aan te merken als een feitelijke handeling waarbij appellantes (rechtspositionele) belang rechtstreeks betrokken is. Aangezien derhalve een positieve beslissing op appellantes verzoek geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb of een daarmee gelijk te stellen handeling als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb zou zijn, kan ook de hier in geding zijnde weigering daartoe niet als zodanig aangemerkt worden.
3.5.3. Het vorenstaande brengt mee dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak, op enigszins andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
3.6. Gedaagdes gemachtigde heeft de Raad verzocht om appellante te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in verband met misbruik van procesrecht. Aan het verzoek met betrekking tot de proceskosten van het geding in eerste aanleg zal de Raad reeds voorbijgaan, omdat gedaagde geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, waarin een gelijk verzoek van gedaagde aan de rechtbank is afgewezen. Aangezien de Raad in het geding in hoger beroep niet tot het oordeel is kunnen komen dat appellante een kennelijk onredelijk gebruik heeft gemaakt van procesrecht wordt het verzoek van gedaagde met betrekking tot het geding in hoger beroep afgewezen.
3.7. Gezien hetgeen met name ook onder 1.1. van deze uitspraak is overwogen beslist de Raad als hierna volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat de partijaanduiding van gedaagde wordt gewijzigd;
Veroordeelt gedaagde in de reiskosten van appellante in beroep en in hoger beroep ten bedrage van € 36,35, te betalen door het Academisch Ziekenhuis Leiden;
Bepaalt dat het Academisch Ziekenhuis Leiden aan appellante het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 256,29 (voorheen: f 565,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. P.G.M. Zwartkruis als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2002.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) M. Pijper.