ECLI:NL:CRVB:2002:AE8703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3143 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de werkloosheidsuitkering en sollicitatieverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. De zaak betreft de Werkloosheidswet (WW) en de verplichtingen die daaruit voortvloeien voor uitkeringsgerechtigden. Appellante ontving een WW-uitkering en werd door het Uwv op de hoogte gesteld van haar verplichting om in een periode van vier weken minimaal twee sollicitaties te verrichten. Bij een besluit van 15 december 1998 werd haar uitkering met 20% verlaagd omdat zij niet voldoende had getracht passende arbeid te verkrijgen. Dit besluit werd door het Uwv gehandhaafd na een bezwaarprocedure, wat leidde tot de rechtszaak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 24 juli 2002, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd werd door mr. W.J.C. Rademakers. De Raad oordeelde dat appellante niet kon aantonen dat zij aan haar sollicitatieverplichtingen had voldaan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de activiteiten die appellante had vermeld op haar werkbriefje geen concrete sollicitaties waren. De Raad concludeerde dat de door appellante aangevoerde argumenten in hoger beroep geen aanleiding gaven om tot een ander oordeel te komen. De Raad nam daarbij in overweging dat appellante, gezien haar uitzendwerkzaamheden, slechts twee keer per vier weken hoefde te solliciteren in plaats van vier keer.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het bestreden besluit in stand. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling volgde. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 september 2002.

Uitspraak

01/3143 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 4 april 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 24 juli 2002 waar appellante niet is verschenen terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.J.C. Rademakers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidwet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante, die een uitkering ingevolge de WW ontvangt, is bij brief van 2 november 1998 door gedaagde op de hoogte gesteld van de verplichting om in een periode van 4 weken tenminste 2 sollicitaties te verrichten. Tevens is appellante bij deze brief meegedeeld dat indien zij niet voldoet aan deze verplichting, haar uitkering gedeeltelijk of geheel wordt geweigerd.
Bij besluit van 15 december 1998 heeft gedaagde appellante laten weten dat haar uitkering ingevolge de WW met ingang van 2 november 1998 gedurende 16 weken met 20% wordt verlaagd wegens het in onvoldoende mate trachten passende arbeid te verkrijgen.
Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is door gedaagde bij besluit van 29 februari 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard onder de overweging -samengevat- dat appellante geen sollicitaties kan aantonen en dat de activiteiten vermeld op het werkbriefje geen concrete sollicitaties zijn. Daarbij had appellante uit de brief van gedaagde van 2 november 1998 op kunnen maken op welke manier zij moest aantonen sollicitaties te hebben verricht.
De vraag of de aangevallen uitspraak in rechte stand kan houden beantwoordt de Raad bevestigend.
De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met de in de aangevallen uitspraak vervatte overwegingen van de rechtbank en hij komt dan ook tot dezelfde conclusie.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geeft de Raad geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen.
De Raad heeft hierbij nog doen wegen de door de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad gegeven verklaring dat appellante in verband met de door haar regelmatig verrichte uitzendwerkzaamheden niet 4 keer -zoals gebruikelijk- maar slechts 2 keer per 4 weken diende te solliciteren
Gelet op het vorenoverwogene kan het bestreden besluit in stand blijven en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. P.J. Stolk als leden in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 september 2002.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) P. Boer