ECLI:NL:CRVB:2002:AE8307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/3258 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-pensioen en toepassing van de Overeenkomst inzake sociale zekerheid met Nieuw-Zeeland

In deze zaak gaat het om de herziening van het ouderdomspensioen van appellante, die in hoger beroep is gekomen tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) dat haar AOW-pensioen met ingang van 1 juli 1998 is herzien naar 65,04% van het maximale AOW-pensioen voor een ongehuwde. De SVB heeft ook het AOW-pensioen over de periode van juli 1997 tot en met juni 1998 herberekend. Appellante betwist de gebruikte wisselkoerssystematiek bij de berekening van haar AOW-pensioen, die gebaseerd is op fictieve, gemiddelde kwartaalkoersen van drie maanden oud. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de SVB bij de toepassing van de Overeenkomst inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Nieuw-Zeeland een zekere beleidsvrijheid heeft. De Raad oordeelt dat de SVB in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de fictieve kwartaalkoers te hanteren, maar dat deze methode niet voldoende waarborgt dat de som van het Nederlandse en Nieuw-Zeelandse pensioen bij een daling van de koers van de Nieuw-Zeelandse dollar niet lager wordt dan het maximumpensioenbedrag van de AOW. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en veroordeelt de SVB in de proceskosten van appellante. De SVB moet een nieuw besluit op bezwaar nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad.

Uitspraak

99/3258 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 3 juli 1998 heeft gedaagde het aan appellante toegekende ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) met ingang van 1 juli 1998 herzien naar 65,04% van het maximale AOW-pensioen voor een ongehuwde en daarnaast het aan haar over de periode van juli 1997 tot en met juni 1998 toegekende AOW-pensioen herberekend. Gedaagde heeft appellante voorts medegedeeld dat zij nog recht heeft op het verschil tussen het herberekende AOW-pensioen en het aan haar uitbetaalde AOW-pensioen, een bedrag groot ¦ 116,18 (€ 52,72).
Bij beslissing op bezwaar van 11 september 1998, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het tegen het besluit van 3 juli 1998 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 10 mei 1999 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante is op bij beroepschrift van 8 juni 1999 aangevoerde gronden van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft in verweer verwezen naar hetgeen door hem is aangevoerd in het bestreden besluit, in zijn verweerschrift van 4 januari 1999 in eerste aanleg, in de pleitnotities van 17 maart 1999 en in zijn brief van 6 april 1999 aan de rechtbank.
Appellante heeft de Raad bij schrijven van 1 februari 2000, met bijlagen, een reactie op dat verweerschrift doen toekomen en bij schrijven van 9 juni 2000 nog enige stukken in het geding gebracht.
Bij brief van 18 januari 2001, met bijlagen, heeft J.Ph. Brouwer, juridisch adviseur te Schiedam, zich als gemachtigde van appellante gesteld en de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Appellante heeft de Raad bij schrijven van 8 maart 2002 nog enige stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 mei 2002, waar appellante in persoon is verschenen bijgestaan door haar gemachtigde J.Ph. Brouwer en gedaagde, met kennisgeving, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagdes rechtsvoorganger heeft appellante ingaande 1 februari 1987 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend ter grootte van 82% van het maximale pensioen voor een ongehuwde. Aan appellante is tevens met ingang van 2 april 1992 een ouderdomspensioen toegekend ingevolge de sociale wetgeving van Nieuw-Zeeland. In verband met laatstgenoemd pensioen heeft gedaagde het AOW-pensioen van appellante op grond van de Overeenkomst inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Nieuw-Zeeland (Trb. 1990, 176 en 1991, 97, hierna: de Overeenkomst) nader vastgesteld, laatstelijk met ingang van 1 april 1997 op 58,90% van het pensioen voor een ongehuwde.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 3 juli 1998 heeft gedaagde het AOW-pensioen van appellante ingaande juli 1998 nader vastgesteld op 65,04% van het pensioen voor een ongehuwde en daarnaast haar AOW-pensioen over het tijdvak van juli 1997 tot en met juni 1998 herberekend, waarbij haar pensioen ingaande 1 juli 1997 nader is vastgesteld op 56,99%, ingaande 1 oktober 1997 op 56,87%, ingaande 1 januari 1998 op 61,44%, ingaande 1 april 1998 op 61,68% en ingaande 1 mei 1998 op 62,95% van het maximale pensioen voor een ongehuwde. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat op grond van artikel 15, vierde lid, van de Overeenkomst in gevallen waarin het totaal van de Nederlandse en Nieuw-Zeelandse pensioenen hoger is dan het maximumbedrag van het Nederlandse AOW-pensioen, het deel van het Nederlands pensioen dat gebaseerd is op vóór 1957 liggende fictieve verzekeringstijdvakken (het zogenaamde overgangsvoordeel), wordt verminderd met het verschil tussen dit totaalbedrag en het maximumbedrag van het Nederlandse AOW-pensioen. Gedaagde heeft appellante medegedeeld dat de hiervoor genoemde vermindering jaarlijks opnieuw wordt beoordeeld aan de hand van koersschommelingen van de Nieuw-Zeelandse dollar ten opzichte van de Nederlandse gulden en de aanpassing van beide pensioenen. Bij de omrekening van het Nieuw-Zeelandse pensioen naar Nederlandse guldens wordt gebruik gemaakt van fictieve kwartaalkoersen. Op grond van de herberekening van appellantes AOW-pensioen over het tijdvak van juli 1997 tot en met juni 1998 heeft gedaagde vastgesteld dat appellante nog recht heeft op ¦ 116,18 (€ 52,72).
Bij brief van 6 april 1999 heeft gedaagde de rechtbank desgevraagd uiteengezet om welke redenen hij bij de herberekening van het AOW-pensioen vast houdt aan fictieve kwartaalkoersen en voor de aftopping van het AOW-pensioen van appellante niet uitgaat van haar Nieuw-Zeelandse pensioen zoals dat door het Nieuw-Zeelandse orgaan in Nederlandse guldens is uitgedrukt of is overgemaakt. Gedaagde heeft hierin onder meer aangegeven dat nu de Overeenkomst geen nadere bepalingen kent voor de omrekening van de Nieuw-Zeelandse dollar en het instrument 'fictieve kwartaalkoersen' voor de omrekening van valuta een brede toepassing kent in andere verdragen en in artikel 107 van EG-Verordening nr. 574/72, het uit het oogpunt van gelijkheid in de rede ligt dat de Sociale Verzekeringsbank ook bij de omrekening van de Nieuw-Zeelandse dollar fictieve wisselkoersen hanteert. Blijkens de jurisprudentie (de Raad merkt hierbij op dat gedaagde kennelijk heeft bedoeld te verwijzen naar zijn uitspraak van 28 februari 1996, 1993/85 AOW) geniet de Sociale Verzekeringsbank bij de toepassing van artikel 15, vierde lid, van de Overeenkomst een zekere beleidsvrijheid. Daarnaast vindt het gebruik van fictieve kwartaalkoersen tevens toepassing in het Inkomens- en Samenloopbesluit Anw en het Inkomensbesluit AOW en is deze berekeningsmethode vanuit het oogpunt van het beheersbaar houden van de uitvoeringskosten noodzakelijk. Door de Sociale
Verzekeringsbank kan tot slot op grond van het door hem ontwikkelde hardheidsbeleid altijd worden afgeweken van het gebruik van fictieve wisselkoersen.
De rechtbank heeft hierop het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat zij zich kan verenigen met de door gedaagde in zijn brief van 6 april 1999 uiteengezette redenen en dat de beleidsbepaling van gedaagde ten aanzien van de wijze van omrekening van het Nieuw-Zeelandse pensioen aan de hand van fictieve kwartaalkoersen niet kennelijk onredelijk of anderszins rechtens onjuist is.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat niet is kunnen blijken dat gedaagde bij de herberekening van het AOW-pensioen van appellante over de periode van juli 1997 tot juni 1998 onjuiste koersen heeft gehanteerd. De rechtbank heeft bij haar oordeelsvorming tot slot in aanmerking genomen dat gedaagde voor uitzonderlijke gevallen een hardheidsbeleid heeft ontwikkeld.
Appellante heeft in hoger beroep opnieuw de door gedaagde bij de berekening van de aftopping in het kader van artikel 15, vierde lid, van de Overeenkomst gebruikte wisselkoerssystematiek, gebaseerd op fictieve, gemiddelde kwartaalkoersen van drie maanden oud, betwist. Nu het door het Nieuw-Zeelandse orgaan toekende pensioen wordt uitgekeerd/overgemaakt in Nederlandse guldens, dient hiervan uit te worden gegaan bij de aftopping van haar AOW-pensioen.
De Raad overweegt het volgende.
In deze procedure is tussen partijen alleen in geschil of de wijze waarop gedaagde bij het bestreden besluit, gelet op de koersfluctuaties van de Nieuw-Zeelandse dollar, toepassing heeft gegeven aan artikel 15, vierde lid, van de Overeenkomst in rechte stand kan houden. Deze bepaling luidt aldus:
"Wanneer de som van het bedrag van de Nederlandse ouderdomsuitkering overeenkomstig deze Overeenkomst of overeenkomstig de Nederlandse Algemene Ouderdomswet en het bedrag van het Nieuw-Zeelandse gewaarborgde ouderdomspensioen of veteranenpensioen krachtens deze Overeenkomst of de Nieuw-Zeelandse wetgeving voor een persoon die in Nederland woont, hoger is dan het maximumbedrag overeenkomstig de Nederlandse Algemene Ouderdomswet, past het Nederlandse orgaan zijn uitkering aan met een bedrag dat gelijk is aan het surplus."
Voorts is in het vijfde lid van dit artikel bepaald dat de vermindering van het pensioen geen betrekking heeft op het bedrag dat is gebaseerd op de verzekeringstijdvakken vanaf 1 januari 1957.
In de hiervoor reeds genoemde uitspraak van 28 februari 1996 heeft de Raad vastgesteld dat bij of krachtens de Overeenkomst geen regeling is getroffen voor het geval dat de koers van de Nieuw-Zeelandse dollar zich wijzigt na de eerste vaststelling van het pensioen met toepassing van artikel 15, vierde lid, van die Overeenkomst. Verder heeft de Raad toen overwogen dat gedaagde "bij de toepassing van de verdragbepaling een zekere beleidsvrijheid heeft bij het tot stand brengen van het door die bepaling beoogde resultaat. Die vrijheid vindt echter haar grens in hetgeen blijkens die bepaling ten aanzien van de betrokkenen als waarborg moet gelden, te weten dat het pensioen wordt aangepast met - niet meer dan - het "surplus" als in het verdrag omschreven. Dit brengt mee dat, in het geval dat de overschrijding van het maximumpensioenbedrag ingevolge de AOW lager wordt als gevolg van een koersverlaging van de Nieuw-Zeelandse dollar, de betrokkene kan verlangen dat de vermindering van zijn AOW-pensioen op grond van het Verdrag dienovereenkomstig wordt aangepast.".
Gedaagde heeft vervolgens de toepassing van artikel 15, vierde lid, van de Overeenkomst aldus inhoud gegeven, dat jaarlijks een herberekening van het pensioen plaatsvindt waarbij enerzijds de aanspraak op AOW-pensioen definitief wordt vastgesteld over het voorafgaande jaar en waarbij anderzijds het te betalen AOW-pensioen over het daarop volgende jaar voorlopig wordt vastgesteld. Bij beide vaststellingen hanteert gedaagde de fictieve kwartaalkoers, zijnde de gemiddelde koers van de Nieuw-Zeelandse dollar gedurende de eerste maand van het voorafgaande kwartaal. De herberekening over het voorafgaande jaar geschiedt per maand, waarbij per kwartaal de hiervoor bedoelde fictieve kwartaalkoers wordt gebruikt. Dit betekent dat de herberekening over bijvoorbeeld de maand december van een bepaald jaar geschiedt op grond van de gemiddelde koers over de maand juli van het betreffende jaar. Voor zeer uitzonderlijke gevallen - onder meer devaluaties van meer dan 10% ten opzichte van de Nederlandse gulden - hanteert gedaagde andere (maand)koersen.
Wat betreft de door gedaagde gehanteerde koers bij de voorlopige vaststelling van het pensioen voor het aanstaande jaar is de Raad van oordeel dat gedaagde in redelijkheid heeft kunnen besluiten de fictieve kwartaalkoers te hanteren, welke koers ook in andere regelingen wordt gehanteerd bij de vaststelling van de hoogte van een lopende uitkering. Daarbij merkt de Raad nog op dat het een voorlopige vaststelling betreft en dat eventuele koersverschillen bij de herberekening in het daarop volgende jaar hersteld kunnen worden.
Ten aanzien van de gehanteerde koers bij de herberekening van het pensioen over het voorafgaande jaar is de Raad anders dan de rechtbank van oordeel dat gedaagde door middel van de fictieve kwartaalkoers niet - voldoende - waarborgt dat de som van het Nederlandse en het Nieuw-Zeelandse pensioen bij een daling van de koers van de Nieuw-Zeelandse dollar niet lager wordt dan het maximumpensioenbedrag van de AOW. Daarbij acht de Raad van belang dat de door gedaagde gekozen fictieve kwartaalkoers ertoe leidt dat de herberekening over een bepaalde maand plaatsvindt aan de hand van de gemiddelde maandkoers van drie tot vijf maanden voordien. Een herberekening over een afgesloten tijdvak in het verleden biedt naar 's Raads oordeel - anders dan bij de vaststelling van de hoogte van een lopende uitkering - diverse mogelijkheden om het door artikel 15, vierde lid, van de Overeenkomst beoogde resultaat beter te waarborgen. De Raad merkt hierbij op dat een herberekening per maand aan de hand van de gemid-delde koers van de Nieuw-Zeelandse dollar over die maand, zoals ook geschiedt bij de definitieve berekening van uitkeringen ingevolge de Wet uitkeringen vervolgings-slachtoffers 1940 - 1945 voor personen wonend buiten Nederland, het beoogde resultaat wel voldoende zou waarborgen. Nu gedaagde thans al een herberekening per maand maakt vermag de Raad niet in te zien dat dit een onuitvoerbare werkwijze voor gedaagde zou betekenen. De Raad onderkent dat een volledige waarborging van bedoeld resultaat praktische bezwaren kan opleveren en stelt vast dat uit de uitspraak van de Raad van
28 februari 1996 reeds voortvloeit dat gedaagde hierbij een zekere vrijheid toekomt. Gedaagde is dan ook niet gehouden de koers te hanteren welke bij de overboeking van het Nieuw-Zeelandse pensioen aan de betrokkene is gehanteerd, zoals door appellante bepleit, nu die koers per uitkeringsgerechtigde kan verschillen en afhankelijk is van bepaalde keuzes van de betrokkene omtrent de door hem gewenste wijze van betalen van het Nieuw-Zeelandse pensioen.
Ten slotte merkt de Raad nog op dat de (voorgenomen) wijziging van artikel 15 van de Overeenkomst nog niet in werking is getreden, zodat de Raad daaraan in deze procedure geen betekenis kan toekennen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op (€ 2,27 +
€ 14,07) € 16,34 wegens reiskosten in beroep en in hoger beroep en € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van hetgeen in deze, 's Raads, uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 338,34;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het betaalde griffierecht van € 102,10 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. J.G. Treffers en
mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
SSw