ECLI:NL:CRVB:2002:AE8231

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/1415 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • R.E. Lysen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders voor premieschuld van een niet volledig rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de appellant, die als directeur van een onderneming was aangesteld, voor de premieschuld van die onderneming. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dat hem hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de niet afgedragen premies sociale werknemersverzekeringen. De appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank. De Raad overweegt dat de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen van invloed is op de aansprakelijkheid van de appellant, die in dit geval ook het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) omvat. De Raad stelt vast dat de appellant, ondanks zijn bewering dat hij zich niet met het bestuur van de onderneming heeft beziggehouden, onder de reikwijdte van artikel 16c van de Coördinatiewet Sociale Verzekering valt. Dit artikel maakt geen onderscheid tussen 'papieren' en 'echte' bestuurders, wat betekent dat ook de appellant aansprakelijk kan worden gesteld voor de premieschuld. De Raad concludeert dat de aansprakelijkstelling niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, omdat de feitelijk dominante positie van de aandeelhouder niet in ogenschouw is genomen. De Raad vernietigt daarom de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
00/1415 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 4 september 1998 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 23 april 1998, waarbij appellant met toepassing van artikel 16c van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de premieschuld van [bedrijfsnaam], statutair gevestigd te [vestigingsplaats], Delaware, Verenigde Staten.
De Rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 25 februari 2000 het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is bij gemachtigde mr. R. Kuijer, advocaat te Rotterdam, op bij beroepschrift van 14 maart 2000 aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft op 11 mei 2000 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 mei 2002, waar appellant in persoon is verschenen, met mr. Kuijer, voornoemd, als zijn gemachtigde, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.J. Bilderbeek, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Op 1 juni 1992 is de onderneming [bedrijfsnaam] (hierna: [bedrijfsnaam]) opgericht en uit de notulen van de vergadering van aandeelhouders van 5 juni 1992 blijkt dat appellant met ingang van 1 juni 1992 tot directeur van [bedrijfsnaam] is benoemd. De aandelen van [bedrijfsnaam] zijn geheel in handen van [bedrijfsnaam 2]., waarvan [aandeelhouder] de enig aandeelhouder is. Bij schrijven van 26 juni 1995 heeft appellant zijn functie als directeur van [bedrijfsnaam] ingaande 30 juni 1995 neergelegd, hetgeen is vastgelegd in de notulen van de bijzondere vergadering van aandeelhouders van 13 juli 1995. Na berichtgeving van de fiscus dat het bedrijf eind juni 1996 gestaakt is en na het uitblijven van betalingen van de over de jaren 1992 tot en met 1996 verschuldigde premie heeft gedaagde zich tot appellant gewend en hem bij besluit van 23 april 1998, op grond van het bepaalde in artikel 16c van de CSV, hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de niet afgedragen premies sociale werknemersverzekeringen over de periode 1 januari 1992 tot en met 30 juni 1995 van in totaal f 83.650,78. Bij het bestreden besluit van 4 september 1998 heeft gedaagde het bezwaar van appellant afgewezen en zijn besluit van 23 april 1998 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde terecht en op goede gronden appellant met toepassing van artikel 16c van de CSV aansprakelijk heeft gesteld voor de onbetaald gebleven premies sociale werknemersverzekeringswetten welke [bedrijfsnaam] verschuldigd was.
In hoger beroep is van de zijde van appellant de aansprakelijkstelling bestreden, wederom met de stelling dat appellant geen reden had [aandeelhouder] te wantrouwen en slechts zijn werk als glazenwasser, welke hij dreigde te verliezen, wilde behouden.
De Raad overweegt te dien aanzien het volgende.
Ingevolge artikel 16c, eerste lid, onder c, van de CSV is ieder van de bestuurders van een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid of van een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat niet volledig rechtbevoegd is, hoofdelijk aansprakelijk voor de door dat lichaam verschuldigde premie en voorschotpremie.
Afgezien van het antwoord op de vraag of de stelling van appellant dat hij zich feitelijk nimmer heeft bezig gehouden met het bestuur van [bedrijfsnaam], juist is maakt artikel 16c van de CSV geen onderscheid tussen 'papieren' en 'echte' bestuurders. De Raad is van oordeel dat de doelstelling van artikel 16c voornoemd illusoir zou worden, indien aan de daar gecreëerde aansprakelijkheid ontkomen zou kunnen worden door in het bestuur van niet volledig rechtsbevoegde of geen rechtspersoonlijkheid bezittende lichamen bestuurders te benoemen die zich niet daadwerkelijk met de bedrijfsvoering bezig houden. De Raad is derhalve op grond van redelijke wetsinterpretatie van oordeel dat ook bestuurders als appellant, die zich om wat voor reden dan ook tot bestuurder hebben laten benoemen, de risico's daarvan dienen te dragen en onder de reikwijdte van artikel 16c, eerste lid, onder c, van de CSV vallen.
Het vorenstaande neemt niet weg dat gedaagde bij de toepassing van uit de wet voortvloeiende hoofdelijke aansprakelijkheden de grenzen, welke de algemene beginselen van behoorlijk bestuur onder die omstandigheden stellen, in acht zal moeten nemen.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 10 februari 1993, gepubliceerd in RSV 93/252, voorzien de artikelen 16a tot en met 16d van de CSV weliswaar in een hoofdelijke aansprakelijkheid van rechtswege van in die artikelen nader aangeduide personen en lichamen onder nader in die bepalingen geregelde voorwaarden, maar geeft de CSV zelf verder geen regels voor een volgorde die het uitvoeringsorgaan in acht dient te nemen, wanneer ten aanzien van een bepaalde premieschuld meerdere personen of lichamen naast elkaar hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld. In dit kader acht de Raad het van belang dat een uitvoeringsorgaan in gevallen als het onderhavige mede beziet of de daadwerkelijke beleidsbepalers ook aansprakelijk kunnen worden gesteld.
Op grond van de stukken alsmede het verhandelde ter zitting is de Raad van oordeel dat de feitelijk dominante positie van [aandeelhouder] in het geheel niet in ogenschouw is genomen, waarbij de Raad opmerkt dat niet is gebleken dat gedaagde bij de afweging in zijn keuze om appellant hoofdelijk aansprakelijk te stellen op enig moment op enigerlei wijze heeft bezien of [aandeelhouder] als daadwerkelijke beleidsbepaler eveneens aansprakelijk gesteld had kunnen worden. De Raad komt dan ook in dit geval, waarin dit laatste gezien alle relevante feiten en omstandigheden alleszins in de rede zou hebben gelegen, tot de conclusie dat het besluit te dien aanzien niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en tot stand is gekomen, zodat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant begroot op € 1.288,00 aan kosten in beide instanties verleende rechtsbijstand.
Tevens zal gedaagde op grond van artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht van € 102,12 in totaal dienen te vergoeden.
De Raad beslist mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beide instanties tot een bedrag groot € 1.288,00 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte griffierecht van € 102,12 in beide instanties vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van
R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.
AP2506