E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. A.H. Knigge, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 10 januari 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, naar de inhoud waarvan hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Ter aanvulling van het beroepschrift heeft de gemachtigde van appellante de Raad een notitie van de huisarts van appellante doen toekomen. De betrokken bezwaarverzekeringsarts heeft hierop gereageerd met een commentaar van 4 augustus 2000.
Desgevraagd heeft prof. dr. J.M.W.M. Merkus, gynaecoloog bij het Academisch Ziekenhuis St. Radboud te Nijmegen, met een rapport van 26 april 2002 van verslag en advies gediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 30 juli 2002, waar partijen niet zijn verschenen.
Aan appellante is in verband met zwangerschap met ingang van 26 augustus 1996 een uitkering ingevolge artikel 29a van de Ziektewet toegekend. Na de bevalling op 26 februari 1997 heeft zij een bevallingsuitkering als bedoeld in dit artikel van de Ziektewet ontvangen, waarvan de uitkeringstermijn op 23 mei 1997 afliep. Nadien bleef appellante last houden van rugklachten en achtte zij zich nog steeds arbeidsongeschikt.
De verzekeringsarts bij wie appellante op 17 juni 1997 op het spreekuur is geweest, zag echter, in aanmerking nemend dat bij appellante sprake is van een bekkenscheefstand en dat zij ooit eerder last had van rugklachten, geen oorzakelijk verband tussen de ongeschiktheid tot werken en de bevalling.
De uitkering ter hoogte van het dagloon is niettemin in feite uitbetaald tot 18 augustus 1997. Nadat dit was vastgesteld is aan appellante bij besluit van 24 december 1997 meegedeeld :
-dat zij per 24 mei 1997 niet arbeidsongeschikt werd geacht ten gevolge van haar bevalling, zodat de ziekengelduitkering met ingang van deze datum werd vastgesteld op 70% van het dagloon;
-dat zij over het tijdvak van 24 mei 1997 tot 18 augustus 1997 te veel ziekengeld had ontvangen en dat dit bedrag ad f 1.996,70 bruto van haar werd teruggevorderd.
Bij besluit van 8 februari 1999 (het bestreden besluit) heeft gedaagde, oordelend over het bezwaar van appellante tegen voormeld besluit, dit bezwaar ongegrond verklaard.
Met het oog op de beantwoording van de vraag of dit besluit in rechte stand kan houden, heeft 's Raads fungerend president advies gevraagd aan prof. dr. Merkus voornoemd. Deze deskundige heeft na een gesprek met appellante en na overleg met haar huisarts, de behandelend verloskundige en fysiotherapeut, gemotiveerd uiteengezet dat de in de zwangerschap geproduceerde stof relaxine verantwoordelijk moet worden gesteld voor de verslapping van de banden die voor bekkeninstabiliteit zorgen. Daarmee wordt volgens de deskundige o.a. verklaard dat veel vrouwen tijdens de zwangerschap al lage rugpijn als klacht melden. Bij een dergelijk verminderd stabiel bekken kan een moeizame bevalling, als appellante heeft gehad, worden gezien als een mechanisch trauma dat in deze casus verantwoordelijk is te stellen voor de genoemde klachten die passen bij bekkeninstabiliteit. Dit in aanmerking genomen achtte de deskundige de door de verzekeringsartsen gehanteerde argumenten, betrekking hebben op de bekkenscheefstand bij appellante en haar eerdere rugklachten, niet valide.
De deskundige concludeerde dan ook dat niet het geringe beenlengteverschil, maar de bevalling de oorzaak was van de op 24 mei 1997 nog bestaande ongeschiktheid tot werken.
De Raad ziet geen reden te twijfelen aan deze degelijk onderbouwde conclusie, welke van de zijde van gedaagde ook niet verder is bestreden.
Appellante heeft dus ook op en na 24 mei 1997 recht op uitkering als bedoeld in artikel 29a, lid 7 van de Ziektewet behouden. Hieruit volgt dat het bezwaar van appellante bij het bestreden besluit ten onrechte ongegrond is verklaard. Dit besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dit in stand is gelaten, dienen derhalve te worden vernietigd. Gedaagde dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
In eerste aanleg is van de zijde van appellante een vordering tot vergoeding van schade (rente) ingediend. In aanmerking genomen dat hier geen sprake is van een situatie waarin gedaagde nalatig is gebleven bij de betaling van uitkering, ziet de Raad hiervoor echter geen grondslag
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellante zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 322,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 104,37,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 september 2002.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.