[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij beslissing op bezwaar van 11 maart 1998 heeft gedaagde zijn besluit van 28 juli 1997 gehandhaafd om appellant ingaande het tweede kwartaal van 1997 geen kinderbijslag toe te kennen voor de kinderen [kind 1], geboren [in] 1982, [kind 2], geboren [in] 1984 en [kind 3], geboren [in] 1986.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 16 mei 2000 het beroep tegen het besluit van 11 maart 1998 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te Den Haag, op de bij aanvullend beroepschrift van 14 september 2000 aangevoerde gronden gevorderd de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en te bepalen dat appellant aanspraak heeft op kinderbijslag voor genoemde kinderen vanaf het tweede kwartaal van 1997.
Gedaagde heeft verweer gevoerd bij schrijven van 13 oktober 2000.
De gemachtigde van appellant heeft nadere stukken ingezonden bij brief van 14 juni 2001.
Gedaagde heeft hierop gereageerd bij brieven van 18 en 25 februari 2002 (met bijlagen).
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 juli 2002. Appellant is daar verschenen bij zijn gemachtigde mr. Van Schijndel, voornoemd. Gedaagde is verschenen bij gemachtigde C.J. Siemerink, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
De in rubriek I genoemde kinderen, voor wie appellant kinderbijslag heeft aangevraagd, woonden ten tijde in geding in Egypte. Hun [moeder] (nader: [moeder]) en op de geboorteakten staat appellant als de vader vermeld. Blijkens een Egyptische akte, in vertaling genaamd: "authentication of marriage deed", is appellant in 1997 met [moeder] gehuwd. Volgens de gegevens van de Gemeentelijke basisadministratie te Amsterdam is dit huwelijk op 23 februari 1997 weer ontbonden. Volgens diezelfde gegevens is appellant sedert 15 februari 1997 gehuwd met [naam echtgenote].
Gedaagde heeft de aanvraag om kinderbijslag afgewezen. Overwogen is, dat de kinderen niet kunnen worden aangemerkt als eigen kinderen van appellant, omdat ten tijde van hun geboorte geen wettig huwelijk bestond tussen hem en de moeder. Van aangehuwde kinderen kan geen sprake zijn, omdat in het tijdvak waarover het huwelijk heeft bestaan, geen peildatum valt van een kwartaal waarover appellant aanspraak op kinderbijslag zou kunnen maken. Tenslotte kunnen de kinderen niet als pleegkinderen van appellant worden aangemerkt, aangezien zij ten tijde in geding in Egypte verbleven en appellant in Nederland, zodat van een daadwerkelijke rol in de opvoeding van appellant geen sprake kan zijn.
De rechtbank heeft zich met dit standpunt van gedaagde verenigd. Ook de Raad onderschrijft de overwegingen ten volle voor zover het gaat om de vraag of de kinderen als eigen dan wel pleegkinderen van appellant kunnen worden aangemerkt. Daarbij is met name van belang dat van een door appellant gesteld tussen hem en [moeder] gesloten eerder huwelijk, waaruit de kinderen geboren zouden zijn, geen enkel bewijs voorhanden is. Voorts kan volgens vaste jurisprudentie een pleegouderschap van appellant in de onderhavige omstandigheden niet worden aangenomen.
Wat betreft de eventuele status van aangehuwde kinderen merkt de Raad het volgende op. Gedaagde heeft zich geen stellig oordeel gevormd over de vraag of (in 1997) tussen appellant en [moeder] een geldig huwelijk heeft bestaan, omdat immers duidelijk was dat de kinderen niet uit dat pretense huwelijk waren geboren en er in ieder geval geen huwelijk bestond op een voor dit geding relevante peildatum van enig kwartaal.
In de rechtspraak van deze Raad (CRvB 17 februari 1999, RSV 1999/155) is aanvaard dat, in het geval het huwelijk tussen de verzekerde met aangehuwde kinderen in de zin van artikel 7 AKW en de ouder van die kinderen eindigt door het overlijden van laatstgenoemde, de status van aangehuwde kinderen in de zin van de AKW niet verloren gaat. Kennelijk (mede) naar aanleiding van deze jurisprudentie heeft gedaagde in zijn beleidsregels vanaf 1999 de volgende regel opgenomen:
"In geval van ontbinding van het huwelijk (…) blijft een aangehuwd kind, ongeacht de reden van ontbinding (…) de status van aangehuwd kind behouden."
Hoewel dit standpunt niet rechtstreeks steunt op de wet of de evenvermelde jurisprudentie, meent de Raad dat het bestreden besluit, in zoverre dat wordt gedragen door de overweging dat de kinderen niet als aangehuwde kinderen van appellant kunnen worden aangemerkt, gegeven de zojuist geciteerde beleidsregel niet voldoende draagkrachtig is gemotiveerd en daarom niet in stand kan blijven.
Derhalve wordt het bestreden besluit vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
Gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep ten bedrage van € 1.288,-. Tevens dient gedaagde het door appellant in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslist wordt dan als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak alsmede gedaagdes beslissing op bezwaar van 11 maart 1998;
Bepaalt dat gedaagde opnieuw beslist op het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 28 juli 1997;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-;
Bepaalt dat gedaagde het door appellant in deze procedure betaalde griffierecht ad € 102,12 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. F.P. Zwart en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2002.