[appellant] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante, heeft mr. W.P.J.M. van Gestel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, op bij beroepschrift van 3 mei 2000 (met bijlage) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Rechtbank 's-Gravenhage onder dagtekening 22 maart 2000 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brieven van 22 juni, 6 juli en 14 augustus 2000 heeft mr. Van Gestel, voornoemd, nadere stukken ingezonden.
Gedaagde heeft onder dagtekening 22 augustus 2000 van verweer gediend.
Bij brief (met bijlage) van 7 september 2000 heeft mr. Van Gestel zich nogmaals tot de Raad gewend.
Bij brief van 25 maart 2002 is van de kant van gedaagde op laatstvermeld schrijven gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 mei 2002, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Van Gestel, voornoemd, terwijl ge-daagde is verschenen bij gemachtigde mr. C.J.M. Kluytmans, werkzaam bij het Uwv.
Bij het bestreden besluit van 24 december 1998, voor zover in hoger beroep aan de orde, heeft gedaagde appellantes bezwaren tegen correctienota's van 26 februari 1998 terzake van de premiejaren 1995 en 1996 ongegrond verklaard. Aan de correctienota's ligt ten grondslag dat appellante ten onrechte geen verzekeringsplicht aanwezig heeft geacht ter-zake van de werkzaamheden van [werknemer 1], [werknemer 2], [werknemer 3], [werknemer 4] en [werknemer 5]. Gedaagde is van mening dat verzekeringsplicht aanwezig is op grond van artikel 5, aanhef en onder d van de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering juncto artikel 3 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986/655 (hierna: het Besluit). Aan het bestreden besluit ligt voorts ten grondslag dat op grond van het bepaalde in EG-Verordening 1408/71, het Nederlandse sociaal zekerheidsrecht van toepassing is.
De rechtbank heeft gedaagde in laatstvermeld standpunt niet gevolgd terzake van de werkzaamheden die verricht zijn door [werknemer 2] en [werknemer 4], nu door de bevoegde autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk voor hen detacheringsverklaringen als bedoeld in artikel 11 van EG-Verordening 574/72 zijn afgegeven. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 10 februari 2000, zaak C-202/97 (Fitzwilliam), gepubliceerd in USZ 2000/97 en RSV 2002/55, heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde aan de ten behoeve van [werknemer 2] en [werknemer 4] afgegeven E-101-verklaringen niet die bindende kracht heeft toegekend die daaraan, gelet op dit arrest dient te worden toegekend. De rechtbank heeft het beroep in zoverre gegrond verklaard en het bestreden besluit voorzover betrekking hebbend op de verzekeringsplicht voor [werknemer 2] en [werknemer 4], vernietigd.
Het hoger beroep van appellante keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat ten aanzien van [werknemer 1], [werknemer 3] en [werknemer 5] de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving de Nederlandse is. Daartoe is bij het beroepschrift van 3 mei 2000 ten aanzien van [werknemer 1] een detacheringsverklaring overgelegd. Voor [werknemer 3] is dat gebeurd bij brief van 22 juni 2000.
Gedaagde heeft hierop in zijn verweerschrift en zijn brief van 25 maart 2002 doen weten zijn standpunt dat de Nederlandse sociale wetgeving van toepassing is, uitsluitend nog te handhaven voor [werknemer 5].
In hoger beroep is derhalve primair aan de orde de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat terzake van de werkzaamheden die [werknemer 5] middels zijn vennootschap [bedrijfsnaam 2] B.V. in opdracht van appellante hier te lande bij een derde heeft verricht, het Nederlands sociaal zekerheidsrecht van toepassing is.
De Raad beantwoordt die vraag met de rechtbank bevestigend op grond van de hoofd-regel van artikel 13, tweede lid onder a of b, van EG-Verordening 1408/71.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat gedaagde terecht en op goede gronden verzekeringsplicht aanwezig heeft geacht op grond van de zogenoemde tussenkomstbepaling.
De Raad acht dit juist nu, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, aan alle voorwaarden van de tussenkomstbepaling is voldaan. Appellante heeft tegen dit oordeel van de rechtbank ook uitsluitend de grief geuit dat [werknemer 5] als zelfstandige moet worden beschouwd. Hierin kan de Raad appellante niet volgen, nu [werknemer 5] de werkzaamheden in 1996 verrichtte en het eventueel zijn van zelfstandige niet aan verzekeringsplicht op grond van de tussenkomstbepaling in de weg staat tot 1 september 1998, de datum met ingang van welke artikel 3, eerste lid, van het Besluit geen toepassing meer vindt ten aanzien van de persoon die arbeid verricht in de zelfstandige uitoefening van een bedrijf of beroep. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 april 2001, gepubliceerd in USZ 2001/173 en RSV 2001/161.
Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernie-tigd dienen te worden in zoverre hierin is geoordeeld en bepaald dat ten aanzien van [werknemer 1] en [werknemer 3] het Nederlands sociale zekerheidsrecht van toepassing is.
De Raad acht geen termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De procesvoering van de kant van appellante, waarbij eerst in hoger beroep detachteringsverklaringen voor [werknemer 1] en [werknemer 3] zijn overgelegd op basis waarvan gedaagde zijn standpunt heeft moeten herzien, maakt naar het oordeel van de Raad dat geen sprake is van kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken.
Gedaagde zal wel op grond van artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet het door appel-lante in hoger beroep gestorte griffierecht van € 306,30 dienen te vergoeden.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit in zoverre daarin is vervat verzekeringsplicht en premieplicht ten aanzien van [werknemer 1] en [werknemer 3];
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het gestorte recht tot een bedrag van € 306,30 aan appellante vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2002.