ECLI:NL:CRVB:2002:AE7232

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1062 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van verzekeringsstatus en nationaliteit

In deze zaak gaat het om de weigering van de Sociale Verzekeringsbank om appellant, een Turkse nationaliteit, kinderbijslag te verstrekken op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Appellant had eerder kinderbijslag ontvangen voor zijn kinderen, maar kreeg op 28 september 1998 te horen dat hij vanaf het derde kwartaal van 1998 geen recht meer had op deze uitkering, omdat hij niet verzekerd was volgens de AKW. Dit besluit werd bevestigd in een beslissing op bezwaar op 25 januari 1999, waarna appellant in beroep ging bij de rechtbank Amsterdam. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond op 29 december 2000, waarna appellant in hoger beroep ging bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat appellant vanaf 1 juli 1998 niet langer als verzekerd kon worden aangemerkt, omdat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef. De Raad verwees naar de Koppelingswet, die bepaalt dat vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf niet verzekerd zijn voor de AKW. Appellant voerde aan dat hij voor 1 juli 1998 een rechtspositie had opgebouwd en dat de weigering van kinderbijslag een discriminatie op basis van nationaliteit inhield, wat in strijd zou zijn met internationale verdragen. De Raad oordeelde echter dat de weigering van kinderbijslag niet in strijd was met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de Koppelingswet en de voorwaarden voor verzekeringsstatus in het kader van de AKW, waarbij de rechtspositie van vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf niet wordt erkend.

Uitspraak

01/1062 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 28 september 1998 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij vanaf het derde kwartaal van 1998 geen recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), omdat hij niet verzekerd is ingevolge die wet.
Bij beslissing op bezwaar van 25 januari 1999, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar tegen het besluit van 28 september 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 29 december 2000 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. P.J. de Graaf, advocaat te Utrecht, van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 juni 2002, waar namens appellant is verschenen mr. De Graaf, voornoemd, en waar gedaagde zich -met kennisgeving- niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellant is [in] 1970 geboren en bezit de Turkse nationaliteit. Blijkens een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie heeft appellant zich [in] 1991 hier te lande gevestigd. [in] 1998 heeft appellant bij de vreemdelingenpolitie Amsterdam een verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Gedaagde heeft kennelijk voorafgaand aan het derde kwartaal van 1998 kinderbijslag aan appellant betaald ten behoeve van een drietal kinderen.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 28 september 1998 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij vanaf het derde kwartaal van 1998 geen recht heeft op kinderbijslag ingevolge de AKW, omdat hij ingaande 1 juli 1998 niet (langer) als verzekerd ingevolge die wet aangemerkt kan worden. Dit besluit is gebaseerd op artikel 6, tweede lid, van de AKW, zoals dit artikel luidt sedert de invoering van de zogenoemde Koppelingwet (Stb. 1998, 204) per 1 juli 1998. In dit artikellid is bepaald dat niet verzekerd is de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de toen geldende Vreemdelingenwet (Vw).
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant vanaf 1 juli 1998 niet verzekerd was ingevolge de nationale regelgeving. Het beroep van appellant op het uit de koppelingswetgeving voortvloeiende directe onderscheid naar nationaliteit, welk onderscheid ingevolge artikel 8 van het Europees Verdrag inzake sociale zekerheid (Trb. 1976/158) en artikel 3 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Turkije inzake sociale zekerheid (Trb. 1966/155) volgens hem is verboden, heeft de rechtbank onder verwijzing naar haar uitspraak van 4 augustus 1999 (RSV Actueel, 1999 nr. 11) verworpen.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat hij voor 1 juli 1998 al een rechtspositie hier te lande had opgebouwd, in verband met werkzaamheden vanaf 1989 en het ontvangen van kinderbijslag. Verder heeft appellant zijn beroep op discriminatie naar nationaliteit herhaald, waarbij mede is verwezen naar artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
De Raad overweegt het volgende.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant op grond van het bepaalde in de AKW, zoals die wet sedert de invoering van de Koppelingswet per 1 juli 1998 luidt, ingaande het derde kwartaal van 1998 niet (langer) verzekerd was ingevolge de AKW, zodat hij over dat kwartaal geen recht meer kon doen gelden op kinderbijslag. Appellant was immers geen vreemdeling die op 1 juli 1998 in Nederland rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw en hij kon ook niet op grond van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (Stb. 1989, 164) als verzekerd aangemerkt worden.
In zijn uitspraken van 26 juni 2001 betreffende de toepassing van de Koppelingswet, onder meer gepubliceerd in RSV 2001/188 en 216 en USZ 2001/183 en 186, heeft de Raad vastgesteld dat in die wet sprake is van een onderscheid naar nationaliteit. Voorts heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat bij de toetsing van dit onderscheid aan artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) het uitgangspunt van de Koppelingswet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij hem in het algemeen niet op bedenkingen stuit en dat dit ook geldt voor de toepassing van de Koppelingswet op de categorie vreemdelingen genoemd in onderdeel 3 van artikel 1b van de Vw. Dat zijn vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge de Vw dan wel op grond van een rechterlijke beschikking uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten.
De Raad heeft voorts geoordeeld dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals deze gestalte heeft gekregen in de Algemene bijstandswet (Abw), de AKW en de werknemersverzekeringen, in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt.
Een uitzondering is gemaakt voor degenen aan wie onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend of die op reguliere wijze hun verzekeringspositie krachtens de volksverzekeringen en de werknemersverzekeringen hebben verworven en die op 1 juli 1998 rechtmatig hier te lande verbleven in de zin van artikel 1b, onder 3, van de Vw. Voor hen geldt dat er onvoldoende grond is om de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen dan als voorzien in laatstgenoemde bepaling, te weten eerst wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing op het vóór 1 juli 1998 ingediende verzoek om toelating.
Gelet op de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval stelt de Raad vast dat appellant niet behoort tot de hiervoor omschreven groep personen. Appellant heeft weliswaar kennelijk tot 1 juli 1998 kinderbijslag ontvangen voor zijn kinderen, hetgeen betekent dat hij een verzekeringspositie krachtens de AKW had opgebouwd, maar hij verbleef op 1 juli 1998 in ieder geval niet rechtmatig in Nederland in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw. De Raad is derhalve van oordeel dat de weigering van kinderbijslag aan appellant vanaf het derde kwartaal van 1998, op de grond dat appellant niet langer verzekerd was ingevolge die wet, niet als strijdig met artikel 26 van het IVBPR kan worden bestempeld. Uit het hiervoor overwogene vloeit reeds voort dat het enkele gegeven dat appellant op 8 december 1998 een verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf heeft ingediend niet tot een ander oordeel kan leiden.
De Raad merkt ten slotte nog op dat toetsing aan de overige door appellant in beroep en hoger beroep genoemde verdragsbepalingen tot hetzelfde oordeel leidt.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.F. van Moorst.
MH