[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen.
Bij besluit van 17 juni 1998 heeft gedaagde geweigerd terug te komen van zijn besluit van 25 april 1985, waarbij de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 1 april 1985 is ingetrokken.
Namens gedaagde is bij brief van 21 juli 1998 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Op 31 mei 1999 heeft appellante beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Bij uitspraak van 7 april 1999 heeft de rechtbank Amsterdam dit beroep gegrond verklaard en gedaagde opgedragen binnen zes weken op het bezwaarschrift van appellante te beslissen.
Bij besluit van 16 juni 1999 heeft gedaagde het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, waarna de gemachtigde van appellante bij brief van 25 juni 1999 de rechtbank heeft verzocht het beroep dat is ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen met toepassing van artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht te achten tegen het besluit van 16 juni 1999 (hierna: het bestreden besluit).
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 12 februari 2001 het beroep voor zover dit was gericht tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor zover dit was gericht tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. A.C.R. Molenaar, advocaat te Amstelveen, bij beroepschrift van 19 maart 2001 van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Bij brief van 31 mei 2001 heeft mr. Molenaar de gronden van het beroep aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 juni 2002, waar voor appellante is verschenen mr. Molenaar, voornoemd, en waar gedaagde met bericht van verhindering niet is verschenen.
Het hoger beroep van appellante is uitsluitend gericht tegen de ongegrond verklaring van het beroep tegen het besluit van 16 juni 1999.
Appellante, voorheen werkzaam als keukenhulp/afwasser, is met ingang van 10 december 1981 volledig arbeidsongeschikt geacht vanwege rugklachten. Bij besluit van 25 april 1985 is appellante ingaande 1 april 1985 minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht en zijn haar arbeidsongeschiktheidsuitkeringen per die datum ingetrokken. Het door appellante tegen het besluit van 25 april 1985 ingestelde beroep is door de toenmalige Raad van Beroep te Amsterdam ongegrond verklaard, welke uitspraak door deze Raad bij uitspraak van 2 augustus 1990 is bevestigd. Namens appellante heeft
mr. Molenaar bij brief van 25 februari 1998 gedaagde verzocht terug te komen van het besluit van 25 april 1985. Appellante heeft zich daarbij onder verwijzing naar een rapport van de klinisch psycholoog drs. B.N.V. Hoogeveen van 20 februari 1998, dat is opgesteld op verzoek de psychiater A. Lisei, bij wie appellante sedert 1988 onder behandeling is, op het standpunt gesteld dat zij in verband met het geheel van neuropsychologische defecten waaraan zij lijdt sedert 1979 volledig arbeidsongeschikt is.
Na advies te hebben ingewonnen bij de klinisch psycholoog/arbeidsdeskundige drs. J.F. van der Woude, werkzaam bij gedaagde, heeft de verzekeringsarts A.P. van Gorp in zijn rapport van 12 mei 1998 geadviseerd het verzoek van appellante af te wijzen omdat zijns inziens het rapport van de klinisch psycholoog Hoogeveen geen nieuwe feiten oplevert die leiden of zouden hebben geleid tot een andere beslissing dan die is afgegeven op 25 april 1985. Genoemde verzekeringsarts heeft daartoe, samengevat, overwogen dat appellante in het kader van de eerdere beroepsprocedure op 19 februari 1987 uitgebreid en zorgvuldig is onderzocht door de psychiater dr. E.D.J. Lindenbergh, die haar na het inwinnen van informatie bij de psychiater G.H. van 't Hoff, bij wie appellante sedert 1983 wegens spanningsklachten onder behandeling was, op en na 1 april 1985 arbeidsgeschikt achtte. Bovendien achtte de verzekeringsarts het rapport van Hoogeveen weinig onderbouwd en bevreemdend. Vervolgens heeft gedaagde het besluit van 17 juni 1998 genomen. In bezwaar heeft appellante haar standpunt onverminderd gehandhaafd. Gedaagde heeft de bezwaren van appellante bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven.
Namens appellante is in beroep onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad, gepubliceerd in RSV 1998/328 en 2001/81, aangevoerd dat zij betwist dat geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd. Appellante stelt zich op het standpunt dat het rapport van de klinisch psycholoog Hoogeveen, waarin geconcludeerd wordt tot neuropsychologische defecten bij appellante, niet gelijk gesteld kan worden met de rapporten van de psychiater Lindenbergh. Bovendien meent appellante dat het besluit van 25 april 1985 evident onjuist was en dat de onderzoeken van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige ten onrechte niet hierop gericht zijn geweest. Voorts meent appellante dat gedaagde niet in redelijkheid tot afwijzing van haar verzoek is kunnen komen, omdat de arbeidsdeskundige Van der Woude blijkens zijn rapport van 8 april 1998 van mening is dat heronderzoek bij Arbeids Psychologie Amsterdam (APA) aan de orde is, welk onderzoek gericht kan worden op (onder meer) de belastbaarheid van appellante, en dat de primaire verzekeringsarts erop heeft gewezen dat de gezondheidstoestand van appellante thans een andere kan zijn dan op 1 en 25 april 1985.
De Raad overweegt als volgt.
Naar blijkt uit het bezwaarschrift van appellante heeft zij met een beroep op nieuw gebleken feiten of omstandigheden en onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb gedaagde verzocht terug te komen van het in rechte vaststaande besluit van 25 april 1985.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat artikel 4:6 van de Awb alleen betrekking heeft op herhaalde aanvragen. Appellante heeft gedaagde verzocht terug te komen van een ambtshalve genomen besluit. Artikel 4:6 van de Awb ziet niet op dergelijke verzoeken. Bij de beoordeling van de weigering terug te komen van een ambtshalve genomen besluit ligt de vraag voor of het besluit waarvan verzocht is terug te komen evident onjuist was dan wel of gedaagde anderszins in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren van dit besluit terug te komen.
Met de rechtbank is de Raad niet tot de conclusie kunnen komen dat het besluit van 25 april 1985 evident onjuist is. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de bevindingen van de klinisch psycholoog Hoogeveen. De conclusies van die psycholoog zijn gebaseerd op een retrospectieve beoordeling in 1998, terwijl de psychiater Van 't Hoff appellante in 1985 onder behandeling had en de psychiater Lindenbergh haar in februari 1987 heeft onderzocht. Bovendien acht de Raad de motivering van het rapport van Hoogeveen te vaag om daar conclusies aan te verbinden voor de datum in geding.
Voorts ziet de Raad in de door de primaire verzekeringsarts opengehouden mogelijkheid dat de gezondheidstoestand van appellante ten tijde van het onderzoek door Hoogeveen verslechterd was ten opzichte van 1 april 1985 en de suggestie van de arbeidsdeskundige Van der Woude om appellante eventueel te laten onderzoeken door APA geen aanleiding om te oordelen dat gedaagde in redelijkheid het besluit van 1 april 1985 niet heeft kunnen handhaven.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep tevergeefs ingesteld en komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2002.