ECLI:NL:CRVB:2002:AE6828

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/1499 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de herziening van WAO-uitkering en toepassing van artikel 44 van de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de Rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de herziening van de WAO-uitkering van gedaagde, die sinds 14 maart 1992 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De appellant, het Uwv, heeft een korting toegepast op de uitkering van gedaagde op basis van artikel 44 van de WAO, omdat gedaagde tijdelijke werkzaamheden heeft verricht tussen 23 oktober 1995 en 18 september 1998. Dit leidde tot een herziening van de uitkering per 18 september 1998 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gedaagde was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep aangetekend.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 23 mei 2002. De Raad overweegt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 8 april 1982 uitsluitend van toepassing is op WSW'ers. De Raad is van mening dat artikel 2 van deze beschikking niet alleen betrekking heeft op WSW-werknemers, maar op alle werkzame personen wiens arbeidsongeschiktheid verder is toegenomen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep benadrukt het belang van een juiste toepassing van de artikelen 40 en 44 van de WAO en de reikwijdte van de beschikking van de Staatssecretaris. De Raad concludeert dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bepalingen in de beschikking ook van toepassing zijn op gedaagde, en dat de eerdere beslissing van het Uwv om de uitkering te herzien op basis van artikel 44 niet correct was. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend aan gedaagde.

Uitspraak

00/1499 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij beroepschrift van 16 maart 2000 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de Rechtbank 's-Hertogenbosch onder dagtekening van 10 februari 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 mei 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.H.M. Delfgaauw, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, als haar raadsman.
II. MOTIVERING
Gedaagde ontvangt sedert 14 maart 1992 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Deze arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt met ingang van 1 mei 1993 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellant heeft evenwel in verband met de door gedaagde verrichte werkzaamheden van tijdelijke aard over bepaalde periodes gelegen tussen 23 oktober 1995 tot en met 18 september 1998 aanleiding gevonden een korting toe te passen op de WAO-uitkering onder toepassing van artikel 44 van de WAO. Op grond daarvan is de uitkering over desbetreffende periodes niet uitbetaald onder handhaving van de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%.
Bij besluit van 23 oktober 1998 heeft appellant onder gelijktijdige beëindiging van de toepassing van artikel 44 van de WAO de aan gedaagde krachtens deze wet toegekende uitkering per 18 september 1998 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij is aangegeven dat gedaagdes WAO-uitkering 70% van 100/108 x het WAO-dagloon ad f 61,53 bedraagt.
Bij het bestreden besluit heeft appellant dit besluit gehandhaafd daarbij van oordeel zijnde dat de toepassing van artikel 44 van de WAO onmiddellijk voorafgaande aan haar uitval op 19 september 1997 een ophoging van gedaagdes WAO-dagloon met toepassing van artikel 40 van de WAO in de weg staat.
Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het volgende oordeel gekomen:
"Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 40 van de WAO een imperatieve bepaling.
Slechts ten aanzien van WSW-ers zijn nadere regelen vastgesteld.
De rechtbank vermag niet in te zien waarom het enkele niet in artikel 2 van bovenaangehaalde regeling vermelden van de term WSW, binnen een regeling die - blijkens de titel - alleen betrekking heeft op WSW-werknemers, ertoe zou moeten leiden dat dit artikel betrekking zou hebben op alle WAO-gerechtigden.
Naar het oordeel van de rechtbank is het niet aan de rechter om te bepalen dat een imperatieve wetsbepaling in bepaalde situaties niet passend is. Indien hiervan al sprake zou zijn, dan is het aan de wetgever om hierin wijziging aan te brengen.
Verweerders beroep op de uitspraak van de Centrale Raad van beroep kan dan ook niet slagen. Gezien het voorgaande heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, ten onrechte geen toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 40 van de WAO, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de wet.".
Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de hierboven gememoreerde Beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 8 april 1982 alleen voor WSW'ers geldt en heeft daarbij steun gevonden in onder meer de uitspraak van de Raad van 3 februari 2000, nr. 97/10761 WAO.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Artikel 40, eerste lid van de WAO voorziet in de mogelijkheid van het opnieuw vaststellen van het dagloon indien ter zake van toeneming van arbeidsongeschiktheid herziening van de uitkering alsmede van ziekengeld krachtens de Ziektewet dan wel loondoorbetaling op grond van artikel 629, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek heeft plaatsgevonden en mits dit leidt tot een hoger dagloon of vervolgdagloon.
In artikel 2 van de op artikel 40, vijfde lid, van de WAO gebaseerde Beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 8 april 1982 (hierna: de beschikking), zoals deze beschikking luidde ten tijde hier in geding, is bepaald dat het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van de WAO buiten toepassing blijft, indien voordat sprake was van toeneming van de arbeidsongeschiktheid toepassing is gegeven aan artikel 44 van de WAO.
Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of bovenvermelde beschikking en derhalve ook artikel 2 uitsluitend ziet op personen die werkzaam zijn in het kader van de WSW of dat artikel 2 van deze beschikking ziet op alle werkzame personen wier arbeidsongeschiktheid verder is toegenomen.
De Raad is met appellant van oordeel dat artikel 2 van bovenvermelde beschikking niet ziet op personen die in het kader van de WSW werkzaam zijn en wier arbeidsongeschiktheid verder is toegenomen, ook al waren bij deze beschikking aanvankelijk uitsluitend nadere regelen gesteld ten aanzien van deze groep verzekerden.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
De Beschikking van 8 april 1982, Stcrt. 1982, 80 is bij Beschikking van 25 maart 1985, Stcrt. 1985, 14 ingrijpend gewijzigd.
Afgezien van het feit - dit in tegenstelling tot het oordeel van de rechtbank - dat de Beschikking niet (meer) de titel draagt: " Nadere regelen ter zake van hernieuwde vaststelling dagloon ten aanzien van de in het kader van WSW werkzame personen wier arbeidsongeschiktheid verder is toegenomen" , verzet met name ook de inhoud van artikel 2 en 3 van deze beschikking zich tegen de opvatting dat de beschikking uitsluitend betrekking zou hebben op in het kader van de WSW werkzame personen.
Artikel 2 bepaalt dat artikel 40 van de WAO buiten toepassing blijft in alle gevallen waarin, voordat sprake was van toeneming van arbeidsongeschiktheid toepassing is gegeven aan artikel 44 van de WAO.
Artikel 3 geeft hierop een uitzondering voor degene die zijn werkzaamheden in het kader van de WSW wegens arbeidsongeschiktheid heeft moeten verminderen of beëindigen, en op wie gedurende deze werkzaamheden het bepaalde in artikel 44 van de WAO van toepassing was. Wanneer de arbeidsongeschiktheid op de dag na beëindiging van het ziekengeld op grond van artikel 29, vijfde lid, van de Ziektewet dan wel na afloop van het in artikel 629, eerste lid, van Boek 7 van het BW bedoelde tijdvak van 52 weken is toegenomen dan wel 80% of meer bedraagt, vindt op die dag hernieuwde vaststelling van het dagloon plaats overeenkomstig het tweede lid van dit artikel, mits deze vaststelling leidt tot een hoger dagloon.
Dit artikel zou geheel illusoir worden als artikel 2 alleen zou zien op in het kader van de WSW werkzame personen.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2002.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Huls.