[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. J. Nederlof, advocaat te Venlo, bij op beroepschrift (met bijlagen) van 10 januari 2000 aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Roermond van 30 november 1999, waarbij het beroep van appellant tegen het besluit van gedaagde van 4 juni 1999 ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 april 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Nederlof, voornoemd en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M.J.H. Steeghs, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelvorming gaat de Raad uit van de volgende - kort weergegeven - feiten en omstandigheden.
Appellant was werkzaam als gieterijbediende tot hij zich op 5 juli 1988 ziek meldde in verband met rug- en schouderklachten. Na afloop van de 52 weken wachttijd zijn aan hem uitkeringen toegekend ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij herbeoordeling van appellants mate van arbeidsongeschiktheid in 1995 zijn deze uitkeringen bij besluit van 6 april 1995 met ingang van 29 mei 1995 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant weliswaar beperkingen ondervindt bij het verrichten van arbeid in verband met de bij hem geconstateerde afwijkingen in de rug, maar dat hij niettemin in staat moet worden geacht een aantal - sterk rugsparende - functies te vervullen, waarmee een verlies aan verdiencapaciteit optreedt van 41%.
Het beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van de rechtbank Roermond van 12 april 1996 ongegrond verklaard op grond van de in die procedure uitgebrachte deskundigenrapporten van respectievelijk de orthopedisch chirurg dr. P.A.M. Winkelman van 5 december 1995 en de neuroloog dr. J.J. Korten van 19 januari 1996.
Na verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige herbeoordeling in 1996, waarbij op 14 oktober 1996 andere - maar evenzeer rugsparende - functies aan appellant zijn voorgehouden, is bij besluit van 25 oktober 1996 de WAO-uitkering wederom herzien, nu met ingang van 14 december 1996 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, en is de AAW-uitkering met ingang van die datum ingetrokken. Het beroep tegen dit besluit is door de rechtbank Roermond bij uitspraak van 24 januari 1997 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare overschrijding van de beroepstermijn.
Met ingang van 3 februari 1999 heeft appellant zich ziek gemeld wegens (toename van zijn) rug- en schouderklachten. Bij onderzoek op het spreekuur van 5 maart 1999 zag de verzekeringsarts echter geen relevante toename van beperkingen en in verband daarmee is aan appellant bij besluit van 5 maart 1999 medegedeeld dat hij met ingang van 8 maart 1999 niet langer ongeschikt werd geacht voor het vervullen van de hem op 14 oktober 1996 voorgehouden functies.
Het namens appellant tegen dit besluit ingediende bezwaar is door gedaagde bij besluit van 4 juni 1999 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard overwegende - kort gezegd - dat niet aannemelijk is geworden dat het bestreden besluit, dat berust op medisch onderzoek door de verzekeringsarts, een nader onderzoek naar de medische beperkingen van appellant door de bezwaarverzekeringsarts en informatie verkregen van appellants huisarts, onjuist is.
In hoger beroep is zijdens appellant gesteld - veelal in herhaling van het in eerste aanleg gestelde - dat, blijkens de brief van appellants huisarts van 22 april 1999, de in de rug geconstateerde afwijkingen van appellant in de loop der tijd erger zullen worden, zodat geconcludeerd had moeten worden dat sprake is van een toename van de beperkingen en een toename van de mate van arbeidsongeschiktheid ten opzichte van 1 oktober 1996. Voorts is gesteld dat het bestreden besluit, nu door de beoordelend verzekeringsgeneeskundigen geen informatie is ingewonnen bij de behandelend sector, onzorgvuldig tot stand gekomen is.
Ter zitting is daar namens appellant nog aan toegevoegd dat er door gedaagde ten aanzien van appellant, die ten tijde van de ziekmelding op 3 februari 1999 in het genot was van een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, een besluit in het kader van art 39a, eerste lid, van de WAO genomen had moeten worden.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van de beschikbare medische informatie is de Raad, evenals de rechtbank, tot de conclusie gekomen dat het bestreden besluit rechtens niet onjuist is. Uit de in hoger beroep wederom ingebrachte brief van de huisarts van appellant van 22 april 1999 blijkt naar het oordeel van de Raad niet meer dan dat appellant op gezette tijden een verergering van zijn klachten ervaart waarvoor hij zijn huisarts raadpleegt. Er blijkt echter geenszins uit dat op de datum in geding 8 maart 1999 sprake was van een toename van de beperkingen van appellant, zodanig dat het belastbaarheidpatroon, opgesteld op 20 februari 1995, niet meer van toepassing was en dat in verband daarmee de werkzaamheden, verbonden aan de op 14 oktober 1996 voor appellant geselecteerde en binnen dat belastbaarheidspatroon passende functies, in verband met toegenomen beperkingen niet meer verricht zouden kunnen worden.
Naar aanleiding van hetgeen ter zitting is aangevoerd inzake het bepaalde in artikel 39a van de WAO overweegt de Raad tenslotte nog dat het thans bestreden besluit is genomen in het kader van de uitvoering van de Ziektewet (ZW). Hoewel gedaagde mogelijkerwijs een besluit in het kader van artikel 39a van de WAO dient af te geven, ziet de Raad, mede gelet op het bepaalde in de artikelen 7:11 en 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen ruimte om in dit geding, waarin alleen een besluit ter uitvoering van de ZW aan de orde is, tevens de aanspraken van appellant op verhoging van zijn WAO-uitkering te betrekken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen zodat moet worden beslist zoals hierna in rubriek III is aangegeven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2002.