02/2118 NABW
02/2156 NABW-VV
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak, als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van die wet in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verzoeker,
[Gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
Verzoeker heeft op de in het beroepschrift van 2 april 2002 vervatte gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Maastricht op 26 februari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
In dezelfde brief is verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Namens gedaagde heeft mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat te Valkenburg aan de Geul, een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 4 juni 2002, waar verzoeker zich heeft doen vertegenwoordigen door L.B.W. Heuts, werkzaam bij de gemeente Maastricht, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. Kreutzkamp voornoemd.
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat na de behandeling van het verzoek ter zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en acht termen aanwezig om in de hoofdzaak onmiddellijk uitspraak te doen.
De voorzieningenrechter gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan gedaagde is bij besluiten van achtereenvolgens 4 maart 1996, 6 februari 1997, 15 juli 1997 en 20 februari 1998, voorzover hier van belang, telkens gedurende zes maanden bijstand ter voorziening in de kosten van levensonderhoud toegekend ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz). In deze besluiten is onder meer meegedeeld dat de bijstand verstrekt wordt onder toepassing van artikel 23 van de Abw en artikel 10 van het Bbz in de vorm van een lening en pas definitief wordt vastgesteld na ontvangst van de desbetreffende jaarstukken.
Bij besluit van 17 januari 2000 (lees: 2001) heeft verzoeker, voorzover hier van belang, de bijstand over de jaren 1997 en 1998 definitief vastgesteld. Daarbij zijn de in die jaren verstrekte leningen, die in totaal f 33.724,62 hebben bedragen, tot een bedrag van f 27.205,00 omgezet in een bedrag om niet en is gedaagde verzocht het resterende bedrag van f 6.519,62 binnen 30 dagen terug te betalen.
Bij besluit van 11 april 2001 heeft verzoeker de door gedaagde tegen het besluit van 17 januari 2001 ingediende bezwaren, welke gericht zijn tegen de vaststelling dat het hiervoor vermelde bedrag moet worden terugbetaald, niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft verzoeker overwogen dat het besluit tot terugvordering is aan te merken als een besluit ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling als bedoeld in artikel 8:3 van de Awb.
De rechtbank heeft het beroep dat namens gedaagde tegen het besluit van 11 april 2001 is ingesteld gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, verzoeker opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 23 februari 2001 en beslissingen gegeven inzake de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
De rechtbank heeft hiertoe onder meer het volgende overwogen (waarbij verzoeker als verweerder en gedaagde als eiser is aangeduid):
"Ingevolge artikel 83, eerste lid van de Abw worden kosten van bijstand verleend in de vorm van geldlening ingevolge deze paragraaf van de belanghebbende teruggevorderd, indien hij de hieruit voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt.
Nu de onderhavige geldlening, weliswaar bij publiekrechtelijk toekenningsbesluit, doch (mede) op grond van een privaatrechtelijke overeenkomst (leenovereenkomst) is verstrekt, ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of de beoordeling van de onderhavige terugvordering bestuursrechtelijk dan wel civielrechtelijk dient te geschieden.
Indien de bijstand in de vorm van een geldlening is verstrekt, doet zich naar het oordeel van de rechtbank een situatie voor waarop specifieke regels die betrekking hebben op een dergelijke lening, in casu de Algemene bijstandswet (Abw) en de Bbz, alsmede de eventueel in het toekenningsbesluit vermelde verplichtingen en de in de overeenkomst van geldlening opgenomen verplichtingen, bij voorrang op de algemene regels omtrent geldleningen, van toepassing moeten worden geacht.
De rechtbank stelt vast dat voor de terugvordering van leenbijstand een specifiek artikel in de terugvorderingsparagraaf van de Abw is opgenomen, te weten artikel 83 van de Abw. De rechtbank stelt voorts vast dat de gelden zijn verstrekt op grond van een daartoe strekkend toekenningsbesluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb en tevens zijn teruggevorderd middels een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Op grond van het vorenstaande is de onderhavige terugvordering een bestuursrechtelijke aangelegenheid en was verweerder derhalve wel bevoegd om van de terugvordering van bijstand die is verstrekt in de vorm van een geldlening kennis te nemen. Verweerder dient dan ook alsnog inhoudelijk op het bezwaarschrift van eiser te beslissen.
Op grond van bovenstaande concludeert de rechtbank dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot niet-ontvankelijkverklaring.
Dit betekent dat het beroep voor gegrond gehouden moet worden onder een gelijktijdige vernietiging van het bestreden besluit. Hetgeen verder is aangevoerd heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid.".
Verzoeker heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Indien aan een zelfstandige bijstand wordt verstrekt in de kosten van levensonderhoud, heeft de bijstand gelet op het bepaalde in artikel 23, eerste en tweede lid, van de Abw voorlopig de vorm van een renteloze geldlening. Zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin de in het eerste lid bedoelde bijstand is verleend, wordt de hoogte van deze bijstand definitief vastgesteld en vindt, voorzover de zelfstandige geen in aanmerking te nemen vermogen heeft, tot die hoogte omzetting plaats in een bedrag om niet.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Bbz nemen burgemeester en wethouders een nadere beslissing met betrekking tot de verleende bijstand, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de wet, nadat zij het netto-inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief hebben vastgesteld aan de hand van de administratie.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz, wordt, indien de verleende bijstand, vermeerderd met het in het desbetreffende boekjaar behaalde netto-inkomen meer is dan de jaarnorm, de bijstand ter grootte van het verschil teruggevorderd en wordt de rest van de als geldlening verstrekte bijstand omgezet in een bedrag om niet. Uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling blijkt dat, indien op jaarbasis te veel bijstand is verstrekt, de resterende lening dient te worden terugbetaald.
Het primaire besluit van 17 januari 2001 houdt in de definitieve vaststelling van het recht op bijstand als bedoeld in artikel 10 van het Bbz over 1997 en 1998, de omzetting van een deel van de in die jaren voorlopig verstrekte bijstand in de vorm van een geldlening in een uitkering om niet en - als uitvloeisel daarvan - de vaststelling dat het resterende deel, te weten een bedrag van f 6.519,62, binnen 30 dagen moet worden terugbetaald.
De voorzieningenrechter leidt uit het besluit op bezwaar af dat verzoeker met deze laatste vaststelling in feite een beslissing heeft genomen tot terugvordering van de aan gedaagde toegekende leenbijstand tot een bedrag van f 6.519,62. Naar vaste rechtspraak dient een beslissing van een bestuursorgaan tot eerder in het kader van zijn bestuursrechtelijke taken en bevoegdheden gedane financiële verstrekking te worden aangemerkt als een beslissing als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Hierin ligt tevens besloten dat, anders dan verzoeker heeft aangenomen, geen sprake is van een besluit ter voorbereiding van een privaatrechtelijke rechtshandeling. Dat het besluit betrekking heeft op terugvordering van in de vorm van een geldlening verstrekte bijstand leidt niet tot een ander oordeel. In dit verband merkt de voorzieningenrechter nog op dat het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 1999, nr. R 98/082 HR, onder meer gepubliceerd in JVB 1999/222, waarnaar verzoeker ter ondersteuning van zijn beroep heeft verwezen, slechts ziet op de vraag welke verjaringstermijn van toepassing is op de vordering tot terugbetaling van bij wijze van geldlening verstrekte bijstand voor bedrijfskapitaal.
Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter evenals de rechtbank tot het oordeel dat verzoeker de bezwaren tegen het besluit van 17 januari 2001 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het is nu aan verzoeker om alsnog inhoudelijk op de bezwaren van gedaagde te beslissen. Met het oog daarop overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende.
Voor terugvordering van bijstand in de vorm van een geldlening is - behoudens bij wijze van geldlening verstrekte voorschotten als bedoeld in artikel 25 van de Abw - slechts plaats op basis van artikel 83, eerste lid, van de Abw. Deze bepaling verplicht de gemeente tot terugvordering van de belanghebbende van kosten van bijstand verleend in de vorm van een geldlening, indien hij de hieruit voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt.
Hieruit volgt dat verzoeker in het kader van de heroverweging van het besluit van 17 januari 2001 eerst zal moeten vaststellen of gedaagde niet of in onvoldoende mate heeft voldaan aan de omtrent de terugbetaling van de geldlening vastgestelde verplichtingen. Is dat het geval, dan zal de vaststelling in het primaire besluit ter zake van de terugbetalingsverplichting met toepassing van artikel 83, eerste lid, van de Abw in stand kunnen worden gelaten, tenzij er sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw.
Met inachtneming van het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen is geen grond om enigerlei voorlopige voorziening te treffen en wordt het verzoek afgewezen.
Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb acht de voorzieningenrechter geen termen aanwezig.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2002.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.