ECLI:NL:CRVB:2002:AE6162

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2323 AKW, 01/5979 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op grond van niet-verzekerd zijn ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak gaat het om de weigering van de Sociale Verzekeringsbank om kinderbijslag toe te kennen aan appellante, die de Surinaamse nationaliteit heeft en sinds 1993 in Nederland verblijft. De Sociale Verzekeringsbank heeft in een besluit van 4 maart 1999 meegedeeld dat appellante met ingang van het derde kwartaal van 1998 geen recht heeft op kinderbijslag, en dat het eerder betaalde bedrag aan kinderbijslag wordt teruggevorderd. Dit besluit werd in een later besluit van 31 december 1999 bevestigd, waarop appellante in beroep ging. De rechtbank Dordrecht verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellante hoger beroep instelde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 12 juni 2002. De Raad oordeelde dat appellante vanaf 25 augustus 1998 niet meer rechtmatig verblijf had in Nederland, waardoor zij niet als verzekerd kon worden aangemerkt onder de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Raad concludeerde dat appellante vanaf het derde kwartaal van 1998 niet langer verzekerd was en dus geen recht had op kinderbijslag. De Raad bevestigde dat de situatie op de peildatum van het vierde kwartaal van 1998 bepalend was voor de beoordeling van het recht op kinderbijslag, en niet de situatie op de datum van het primaire besluit.

De Raad verklaarde het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 13 november 2001 ongegrond. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1288,--, en moest gedaagde het door appellante betaalde griffierecht van € 104,37 vergoeden. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan van de Centrale Raad van Beroep, met T.L. de Vries als voorzitter.

Uitspraak

01/2323 AKW + 01/5979 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 4 maart 1999 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat zij met ingang van het derde kwartaal van 1998 geen recht heeft op kinderbijslag en dat het over het derde kwartaal van 1998 betaalde bedrag aan kinderbijslag wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 31 december 1999 (hierna: bestreden besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 4 maart 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank Dordrecht heeft bij uitspraak van 23 maart 2001 het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. F.H. Barwegen, advocaat te Utrecht, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 13 november 2001 (hierna: bestreden besluit 2) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 maart 1999 gegrond verklaard en aan haar alsnog kinderbijslag toegekend over het derde kwartaal van 1998. Gedaagde heeft het standpunt gehandhaafd dat appellante ingaande het vierde kwartaal van 1998 geen recht heeft op kinderbijslag.
De griffier van de Raad heeft aan partijen medegedeeld dat tevens een oordeel zal worden gegeven over het beroep tegen bestreden besluit 2.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 juni 2002. Namens appellante is daar verschenen mr. Barwegen, voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door E.W. Viertelhauzen, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Appellante heeft de Surinaamse nationaliteit en verblijft sedert 1993 in Nederland. Zij is gehuwd geweest met een Nederlander en beschikte uit hoofde daarvan over een vergunning tot verblijf. In 1996 is de samenwoning verbroken en in 1998 is het huwelijk ontbonden. Op 11 september 1996 heeft appellante een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend, welke aanvraag op 20 juni 1997 is afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is op 23 december 1997 ongegrond verklaard en het vervolgens ingestelde beroep is op 25 augustus 1998 ongegrond verklaard. Daarna heeft zij op 31 augustus 1998 opnieuw een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend. Appellante werkt vanaf september 1996 in loondienst, waarvoor geen tewerkstellingsvergunning is afgegeven.
Bij bestreden besluit 2 heeft gedaagde alsnog over het derde kwartaal van 1998 aan appellante kinderbijslag toegekend. Met ingang van het vierde kwartaal van 1998 handhaaft gedaagde zijn standpunt dat appellante geen recht heeft op kinderbijslag, omdat zij niet als verzekerde ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) is aan te merken, nu zij vanaf 25 augustus 1998 niet rechtmatig verblijf houdt in Nederland in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw), ook niet rechtmatig arbeid in Nederland verricht en er evenmin sprake is van voortgezet rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de AKW, zoals dit artikel luidt sedert de invoering van de zogenoemde Koppelingswet (Stb. 1998, 204) per 1 juli 1998.
Namens appellante is aangevoerd dat zij ook vanaf 1 oktober 1998 verzekerd is gebleven voor de AKW op grond van haar arbeid in loondienst en de aanvraag om een vergunning tot verblijf die zij op 31 augustus 1998 heeft ingediend.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante op grond van het bepaalde in de AKW, zoals die wet sedert de invoering van de Koppelingswet per 1 juli 1998 luidt, ingaande het derde kwartaal van 1998 niet (langer) verzekerd was ingevolge de AKW, zodat zij over dat kwartaal geen recht meer kon doen gelden op kinderbijslag. Appellante was immers geen vreemdeling die op 1 juli 1998 in Nederland rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de toen geldende Vw en zij kon ook niet op grond van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (Stb. 1989, 164) als verzekerd aangemerkt worden.
In zijn uitspraken van 26 juni 2001 betreffende de toepassing van de Koppelingswet, onder meer gepubliceerd in RSV 2001/188 en 216 en USZ 2001/183 en 186, heeft de Raad vastgesteld dat in die wet sprake is van een onderscheid naar nationaliteit. Voorts heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat bij de toetsing van dit onderscheid aan artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) het uitgangspunt van de Koppelingswet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij hem in het algemeen niet op bedenkingen stuit en dat dit ook geldt voor de toepassing van de Koppelingswet op de categorie vreemdelingen genoemd in onderdeel 3 van artikel 1b van de Vw. Dat zijn vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge de Vw dan wel op grond van een rechterlijke beschikking uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten.
De Raad heeft voorts geoordeeld dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals deze gestalte heeft gekregen in de Algemene bijstandswet (Abw), de AKW en de werknemersverzekeringen, in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt.
Een uitzondering is gemaakt voor degenen aan wie onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend of die op reguliere wijze hun verzekeringspositie krachtens de volksverzekeringen en de werknemersverzekeringen hebben verworven en die op 1 juli 1998 rechtmatig hier te lande verbleven in de zin van artikel 1b, onder 3, van de Vw. Voor hen geldt dat er onvoldoende grond is om de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen dan als voorzien in laatstgenoemde bepaling, te weten eerst wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing op het vóór 1 juli 1998 ingediende verzoek om toelating.
Gelet op de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval stelt de Raad vast dat appellante behoort tot de hiervoor als laatste omschreven groep personen. Bij uitspraak van 25 augustus 1998 is echter definitief negatief beslist op haar vóór 1 juli 1998 ingediende verzoek om toelating. Dat betekent dat zij vanaf dat moment niet meer valt onder de groep waarvoor in bovengenoemde jurisprudentie van de Raad een uitzondering is gemaakt en dat zij vanaf dat moment ten volle valt onder de werking van de Koppelingswet.
De Raad is derhalve van oordeel dat de weigering van kinderbijslag aan appellante vanaf het vierde kwartaal van 1998, op de grond dat appellante niet langer verzekerd was ingevolge die wet, niet in rechte aantastbaar is. Uit het hiervoor overwogene vloeit reeds voort dat het enkele gegeven dat appellante op 31 augustus 1998 andermaal een verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf heeft ingediend niet tot een ander oordeel kan leiden.
De Raad overweegt voorts dat bepalend is voor het antwoord op de vraag of appellante met ingang van het vierde kwartaal van 1998 verzekerd is ingevolge de AKW de situatie op de peildatum van het vierde kwartaal van 1998, en niet de situatie op de datum van het primaire besluit, zoals ter zitting namens appellante is betoogd. Nu appellante voorts niet uit hoofde van haar arbeid in Nederland als verzekerde ingevolge de AKW kan worden aangemerkt, moet worden geconcludeerd dat bestreden besluit 2 in rechte kan standhouden.
Nu gedaagde bestreden besluit 1 niet handhaaft en niet is gebleken van een belang van appellante bij een oordeel van de Raad over dat besluit, dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt ongegrond verklaard.
De Raad acht termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze zijn begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep. Tevens dient gedaagde het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (voorheen f 230,--) aan haar te vergoeden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 november 2001 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, begroot op € 1288,--;
Bepaalt dat gedaagde het door appellante betaalde griffierecht ad € 104,37 aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. F.P. Zwart en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.F. van Moorst.
SSw