[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 30 september 1998 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij vanaf het derde kwartaal van 1998 geen recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), omdat hij niet verzekerd is ingevolge die wet.
Bij beslissing op bezwaar van 1 april 1999, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar tegen het besluit van 30 september 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 29 december 2000 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. M.B. van den Toorn-Volkers, advocaat te Made, van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 juni 2002, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde - zoals tevoren bericht - zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Appellant is [in] 1953 geboren en bezit de Pakistaanse nationaliteit. Blijkens een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie heeft appellant zich op 7 december 1979 hier te lande gevestigd. Uit het dossier blijkt verder dat appellant laatstelijk tot 13 januari 1987 in het bezit is geweest van een vergunning tot verblijf in verband met een huwelijk met zijn toenmalige Nederlandse partner en dat hij sedert 1988 of 1989 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt. Desgevraagd heeft de Vreemdelingendienst aan gedaagde op 2 maart 1999 telefonisch medegedeeld dat appellant op 1 juli 1998 niet meer in procedure was omtrent zijn toelating in Nederland. Een kennelijk door appellant nadien gedaan verzoek tot toelating in Nederland heeft, naar appellant ter zitting heeft verklaard, geresulteerd in een in 1999 verleende verblijfsvergunning, welke - gezien het door appellant ter zitting getoonde verblijfsdocument d.d. 3 oktober 2001 - is gevolgd door een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Gedaagde heeft kennelijk vanaf 1992 tot het derde kwartaal van 1998 kinderbijslag aan appellant uitbetaald. Vanaf 1999 heeft gedaagde, naar zeggen van appellant, wederom kinderbijslag aan appellant toegekend.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 30 september 1998 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij vanaf het derde kwartaal van 1998 geen recht heeft op kinderbijslag ingevolge de AKW, omdat hij ingaande 1 juli 1998 niet (langer) als verzekerd ingevolge die wet aangemerkt kan worden. Dit besluit is gebaseerd op artikel 6, tweede lid, van de AKW, zoals dit artikel luidt sedert de invoering van de zogenoemde Koppelingswet (Stb. 1998, 204) per 1 juli 1998. In dit artikellid is bepaald dat niet verzekerd is de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw).
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat appellant vanaf 1 juli 1998 niet verzekerd was ingevolge de nationale regelgeving. Het beroep van appellant op het uit de koppelingswetgeving voortvloeiende directe onderscheid naar nationaliteit, heeft de rechtbank onder verwijzing naar haar uitspraak van 4 augustus 1999 (RSV Actueel, 1999 nr. 11) verworpen.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat hij voor 1 juli 1998 al een rechtspositie hier te lande had opgebouwd, in verband met werkzaamheden vanaf 1979 en de hem toegekende uitkering ingevolge de WAO. Voorts heeft appellant gewezen op het feit dat hij jarenlang over een verblijfstitel heeft beschikt, vervolgens in Nederland is gedoogd en hem thans een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is verleend, zodat ten onrechte is geoordeeld dat hij op 1 juli 1998 onrechtmatig in Nederland verbleef.
De Raad overweegt het volgende.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant op grond van het bepaalde in de AKW, zoals die wet sedert de invoering van de Koppelingswet per 1 juli 1998 luidt, ingaande het derde kwartaal van 1998 niet (langer) verzekerd was ingevolge de AKW, zodat hij over dat kwartaal geen recht meer kon doen gelden op kinderbijslag. Appellant was immers geen vreemdeling die op 1 juli 1998 in Nederland rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de toen geldende Vw en hij kon ook niet op grond van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (Stb. 1989, 164) als verzekerd aangemerkt worden.
In zijn uitspraken van 26 juni 2001 betreffende de toepassing van de Koppelingswet, onder meer gepubliceerd in RSV 2001/188 en 216 en USZ 2001/183 en 186, heeft de Raad vastgesteld dat in die wet sprake is van een onderscheid naar nationaliteit. Voorts heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat bij de toetsing van dit onderscheid aan artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) het uitgangspunt van de Koppelingswet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij hem in het algemeen niet op bedenkingen stuit en dat dit ook geldt voor de toepassing van de Koppelingswet op de categorie vreemdelingen genoemd in onderdeel 3 van artikel 1b van de Vw. Dat zijn vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge de Vw dan wel op grond van een rechterlijke beschikking uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten.
De Raad heeft voorts geoordeeld dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals deze gestalte heeft gekregen in de Algemene bijstandswet (Abw), de AKW en de werknemersverzekeringen, in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt.
Een uitzondering is gemaakt voor degenen aan wie onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend of die op reguliere wijze hun verzekeringspositie krachtens de volksverzekeringen en de werknemersverzekeringen hebben verworven en die op 1 juli 1998 rechtmatig hier te lande verbleven in de zin van artikel 1b, onder 3, van de Vw. Voor hen geldt dat er onvoldoende grond is om de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen dan als voorzien in laatstgenoemde bepaling, te weten eerst wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing op het vóór 1 juli 1998 ingediende verzoek om toelating.
Gelet op de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval stelt de Raad vast dat appellant niet behoort tot de hiervoor omschreven groep personen.
Appellant heeft weliswaar kennelijk tot 1 juli 1998 kinderbijslag ontvangen, hetgeen betekent dat hij een verzekeringspositie krachtens de AKW had opgebouwd, maar hij verbleef op 1 juli 1998 in ieder geval niet rechtmatig in Nederland in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw. Het ter zitting van de Raad door appellant getoonde visum, afgegeven door de Vreemdelingenpolitie op 4 mei 1998, kan niet afdoen aan de informatie met betrekking tot de verblijfsstatus van appellant op 1 juli 1998 die de Vreemdelingendienst op 2 maart 1999 aan gedaagde heeft verstrekt. Ook anderszins is de Raad niet gebleken dat appellant op 1 juli 1998 in een toelatingsprocedure verwikkeld was. De Raad is derhalve van oordeel dat de weigering van kinderbijslag aan appellant vanaf het derde kwartaal van 1998, op de grond dat appellant niet langer verzekerd was ingevolge die wet, niet als strijdig met artikel 26 van het IVBPR kan worden bestempeld. Uit het hiervoor overwogene vloeit reeds voort dat de aan appellant in 1999 verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in dit geding niet tot een ander oordeel kan leiden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002.