ECLI:NL:CRVB:2002:AE6159

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/4872 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de Ziektewet en rechtmatig verblijf in Nederland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 april 2000. De rechtbank had het beroep van gedaagde, die in deze procedure wordt vertegenwoordigd door mr. D.S. de Ploeg, gegrond verklaard en het besluit van het Uwv van 2 juni 1999 vernietigd. Dit besluit had betrekking op de verzekeringsplicht van gedaagde onder de Ziektewet, die door het Uwv was beëindigd op basis van de Koppelingswet, omdat gedaagde niet rechtmatig in Nederland verbleef.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 12 juni 2002, waarbij alleen appellant, vertegenwoordigd door drs. N. Ridder, aanwezig was. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv de verzekeringsplicht van gedaagde niet met terugwerkende kracht kon beëindigen. De Raad stelt vast dat de Koppelingswet op 1 juli 1998 in werking is getreden en dat het Uwv gehouden was om de rechtsgevolgen daarvan in te voeren. De Raad concludeert dat er geen bewijs is dat gedaagde door het handelen van het Uwv in zijn belangen is geschaad.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze in hoger beroep is aangevochten, en het inleidend beroep van gedaagde wordt ongegrond verklaard. De Raad ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. T.L. de Vries als voorzitter, met mr. F.P. Zwart en mr. N.J. Haverkamp als leden, en mr. M.F. van Moorst als griffier, en is openbaar uitgesproken op 24 juli 2002.

Uitspraak

00/4872 ALGEM
U I T S P R A A K
In het geding tussen:
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is in hoger beroep gekomen van een uitspraak van de rechtbank Amsterdam d.d. 18 april 2000, waarbij het beroep van gedaagde tegen appellants besluit van 2 juni 1999 gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven met ingang van 24 oktober 1998.
De gronden van het hoger beroep zijn aangevoerd bij aanvullend beroepschrift van appellant van 18 december 2000.
Gedaagde heeft bij gemachtigde mr. D.S. de Ploeg, advocaat te Amsterdam, verweer gevoerd bij schrijven van 15 februari 2001.
Appellant heeft op dit verweer een reactie gegeven bij brief van 5 maart 2001.
Op verzoek van de Raad heeft appellant een stuk ingezonden bij brief van 6 februari 2002.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 12 juni 2002, waar van partijen alleen appellant is verschenen, bij gemachtigde drs. N. Ridder, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 23 oktober 1998 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat hij, in verband met de invoering van de zogeheten Koppelingswet op 1 juli 1998, met ingang van die datum wegens het niet rechtmatig verblijven in Nederland dan wel het verrichten van arbeid zonder dat aan de voorwaarden van de Wet arbeid vreemdelingen is voldaan, niet verzekerd is ingevolge de Ziektewet, de Ziekenfondswet, de Werkloosheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 2 juni 1999 ongegrond verklaard.
Op het beroep tegen dit laatstgenoemde besluit heeft de rechtbank beslist als in rubriek I van deze uitspraak weergegeven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, samengevat, dat het bestreden besluit op goede gronden berust aangezien gedaagde op 1 juli 1998 niet kon worden aangemerkt als een vreemdeling die rechtmatig in Nederland verbleef in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1 van de Vreemdelingenwet (Vw) en evenmin in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) arbeid in dienstbetrekking verrichtte; dat gedaagde niet behoort tot de groep personen die onder het overgangsrecht als neergelegd in de uitspraak van de rechtbank van 4 augustus 1999 vallen (op wie de Koppelingswet niet van toepassing wordt geacht), aangezien gedaagde op 1 juli 1998 niet rechtmatig in Nederland verbleef in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3 van de Vw; dat appellant echter de verzekeringsplicht ingevolge de werknemersverzekeringen van gedaagde niet met ingang van een in het verleden gelegen tijdstip kon beëindigen zonder in strijd te komen met het rechtszekerheidsbeginsel, in welk verband de rechtbank, gegeven het dwingendrechtelijk karakter van de Koppelingswet, hier een situatie aanwezig acht waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke voorschriften zozeer in strijd komt met het ongeschreven recht dat die toepassing op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn.
Het hoger beroep richt zich tegen het laatst weergegeven gedeelte van de overwegingen van de aangevallen uitspraak, op grond waarvan de rechtbank heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden besluit, onder instandlating van de rechtsgevolgen daarvan ingaande 24 oktober 1998.
Naar het oordeel van de Raad moet het hoger beroep slagen. Op grond van de inwerkingtreding van de koppelingswetgeving op 1 juli 1998 was appellant gehouden de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen ingaande die datum ook daadwerkelijk te doen intreden. Van handelen jegens gedaagde in strijd met het ongeschreven recht kan pas sprake zijn als zou blijken dat gedaagde als gevolg van het eerst bij besluit van 23 oktober 1998 vernomen hebben van de wijziging van zijn rechtspositie ingaande 1 juli 1998, (ernstig) in zijn belangen is geschaad; daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan het intreden van een door de werknemersverzekeringen gedekt risico tussen de twee genoemde data. Daarvan, of van enige andere aantasting van gedaagdes belangen als gevolg van handelen van appellant, is echter niet gebleken. Onder die omstandigheden behoeft - en behoort - de rechter zich niet te begeven in de vraag of strikte wetstoepassing wegens strijd met het ongeschreven recht achterwege moet blijven.
Gedaagde heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Daarom komt de Raad niet toe aan een beoordeling van de bezwaren tegen die uitspraak welke bij verweerschrift van 15 februari 2001 zijn ingebracht. Daarbij acht de Raad van belang, dat gedaagde gerede aanleiding had hoger beroep in te stellen, aangezien de gegrondverklaring van zijn inleidende beroep door de rechtbank slechts effect sorteerde over het tijdvak van 1 juli tot 24 oktober 1998.
De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover in hoger beroep aangevochten, hetgeen ertoe leidt dat het inleidend beroep ongegrond verklaard dient te worden.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als hieronder aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het in eerste aanleg ingestelde beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. F.P. Zwart en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.F. van Moorst.
SSw