ECLI:NL:CRVB:2002:AE6087

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/2971 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van feitelijk beleidsbepaler voor onbetaald gebleven premies sociale werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van gedaagde voor onbetaald gebleven premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten over het jaar 1992, die verschuldigd waren door [bedrijfsnaam] B.V. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft gedaagde als feitelijk beleidsbepaler aangemerkt op basis van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). Gedaagde heeft in hoger beroep de aansprakelijkheid betwist, waarbij hij aanvoert dat er onvoldoende bewijs is dat hij als feitelijk bestuurder heeft gefunctioneerd.

De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat gedaagde zich daadwerkelijk als bestuurder heeft gedragen. De Raad bevestigt dit oordeel en stelt dat het aan het Uwv is om voldoende bewijs te leveren voor de aansprakelijkheid van gedaagde. De Raad oordeelt dat de gegevens van de Belastingdienst niet voldoende zijn om te concluderen dat gedaagde als feitelijk beleidsbepaler kan worden aangemerkt. De Raad benadrukt dat de enkele omstandigheid dat iemand het beleid van een vennootschap mede heeft bepaald, niet voldoende is voor aansprakelijkheid.

De Raad komt tot de conclusie dat het Uwv niet in zijn bewijsvoering is geslaagd en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-. Daarnaast wordt vastgesteld dat van het Uwv een recht van € 327,- dient te worden geheven. De uitspraak is gedaan op 27 juni 2002.

Uitspraak

00/2971 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 1 mei 1997 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen het primaire besluit van 31 mei 1996, waarbij gedaagde op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten over het jaar 1992, verschuldigd door [bedrijfsnaam] B.V., ten bedrage van in totaal f 32.263,76.
De Rechtbank Amsterdam heeft het tegen het besluit van 1 mei 1997 ingestelde beroep bij uitspraak van 19 april 2000 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat appellant binnen dertien weken nadat deze uitspraak onherroepelijk is geworden, een nieuw besluit op het bezwaarschrift van gedaagde dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en bepaald dat appellant het door gedaagde gestorte griffierecht dient te vergoeden.
Appellant is op bij schrijven van 14 juli 2000 met bijlage aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Bij schrijven van 5 april 2002 zijn partijen uitgenodigd voor de behandeling van de zaak ter zitting van de Raad op 6 mei 2002.
Namens gedaagde heeft mr. J.C. Duvekot, advocaat te Amsterdam, bij schrijven gedateerd 27 april 2002 een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 mei 2002, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.P. Romijn, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is bij die gelegenheid niet verschenen.
II. MOTIVERING
Op 22 juli 1991 heeft [oprichter] (hierna: [oprichter]) de besloten vennootschap [bedrijfsnaam] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam] B.V.) opgericht. Blijkens de statuten heeft de vennootschap onder andere ten doel de exploitatie van een of meer horeca-ondernemingen. Bij brief van 25 september 1992 heeft appellant aan [bedrijfsnaam] B.V. medegedeeld dat zij in de afgelopen periode meermalen is geattendeerd op een achterstand in de betaling van de sociale werknemersverzekeringspremies. Op 2 november 1992 is door appellant een melding van betalingsonmacht van 16 oktober 1992 van [oprichter] ontvangen. Hierbij is desgevraagd "het niet nakomen van verplichtingen van de medeaandeelhouders sinds 1992" als oorzaak van de betalingsonmacht genoemd.
Op 17 oktober 1992 heeft [oprichter] bij de politie Culemborg aangifte gedaan van oplichting door [naam 1], [naam 2] en gedaagde voor een bedrag van circa f 280.000,--.
Bij brief van 18 november 1992 heeft appellant aan [bedrijfsnaam] B.V. nadere informatie naar aanleiding van de melding van betalingsonmacht gevraagd. Na ontvangst van nadere informatie gedateerd 7 mei 1993 heeft appellant de melding van betalingsonmacht bij brief van 18 juni 1993 als rechtsgeldig aangemerkt.
Bij brief van 18 februari 1993 heeft de Belastingdienst een afschrift van het controlerapport van 22 januari 1993 van het onderzoek bij [bedrijfsnaam] B.V. over de periode 1 januari 1992 tot en met medio oktober 1992 aan appellant toegezonden. In dit rapport is opgemerkt dat de helft van de aandelen is verkocht aan [naam 1] en [naam 3]. Deze (ver)koop blijkt ook uit de akte van levering van aandelen van 6 juni 1992. Vanwege het ontbreken van het aandelenregister kon dit niet worden geverifieerd. Met betrekking tot de bestuurders en de bestuurdersaansprakelijkheid is opgemerkt dat voornoemde personen stromannen waren van gedaagde. Volgens de Belastingdienst dient gedaagde vanaf 1 mei 1992 te worden aangemerkt als feitelijk beleidsbepaler van [bedrijfsnaam] B.V. omdat:
- gedaagde zich richting leveranciers en dergelijke als directeur/beleidsbepaler heeft gedragen;
- dit blijkt uit de mededelingen van [oprichter];
- gedaagde het adres van [bedrijfsnaam] B.V. gebruikte als zakenadres;
- gedaagde de positie van administrateur [administrateur] naar diens verklaring onhoudbaar wist te maken;
- gedaagde zich bij [bedrijfsnaam 2] te [vestigingsplaats 2] persoonlijk borg heeft gesteld voor de betalingen van drankleveranties;
- gedaagde volgens [oprichter] volledig verantwoordelijk was voor de tewerkstelling en de betaling van een aantal illegaal verblijvende Egyptenaren en
- gedaagde na het stopzetten van de activiteiten auto's heeft achtergehouden, die in gebruik waren bij de vennootschap.
Op 3 maart 1993 is het faillissement van [bedrijfsnaam] B.V. uitgesproken. Blijkens het verslag van 5 april 1993 van de curator biedt [oprichter], die ondertussen een uitkering geniet, geen verhaal.
Bij het bestreden besluit heeft appellant het standpunt gehandhaafd dat gedaagde als feitelijk beleidsbepaler in de zin van artikel 16d, zesde lid, aanhef en onder b, van de CSV aansprakelijk is voor de door [bedrijfsnaam] B.V. over het jaar 1992 onbetaald gebleven premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringen. Daarbij baseert appellant zich op het onderzoek van de Belastingdienst, waaruit volgens appellant blijkt dat gedaagde in de periode van 1 mei 1992 tot in ieder geval 11 oktober 1992 het beleid van [bedrijfsnaam] B.V. bepaalde als ware hij bestuurder.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van appellant niet gevolgd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat als uitgangspunt geldt dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat gedaagde feitelijk bestuurder van [bedrijfsnaam] B.V. was. De rechtbank stelt vast dat appellant aan zijn standpunt de bevindingen en conclusies van de Belastingdienst ten grondslag heeft gelegd en geen (substantieel) eigen onderzoek heeft verricht, anders dan verschillende aan de Belastingdienst gerichte verzoeken om informatie en het controlerapport met de daarbij behorende bijlagen. Op basis van de voorhanden zijnde gegevens kan naar het oordeel van de rechtbank wellicht worden geconcludeerd dat gedaagde het beleid mogelijk in enige mate bepaalde doch de rechtbank acht de door appellant aangedragen en vaststaande feiten dermate summier dat deze onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van appellant. Gelet op het hiervoor genoemde uitgangspunt, dient het risico voor deze onduidelijkheid ten laste van appellant te blijven. Bij gebreke van een deugdelijke motivering en derhalve wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank te worden vernietigd.
Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank en voert in hoger beroep aan dat het verwijt van de rechtbank dat appellant onvoldoende eigen onderzoek heeft verricht, onterecht is. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij, indien uit de gegevens van de Belastingdienst voldoende feiten naar voren komen en er geen aanleiding bestaat om aan de juistheid van het rapport te twijfelen, op grond van die gegevens zonder eigen onderzoek beslissingen kan nemen. Naar de mening van appellant beschikt hij in het onderhavige geval over voldoende gegevens om op basis daarvan een beslissing te nemen. Er bestond volgens appellant geen aanleiding om nog een eigen nader onderzoek te verrichten.
Namens gedaagde wordt hier tegenovergesteld dat in het onderhavige geval goed onderbouwde en overtuigende gronden voor het aanmerken van gedaagde als feitelijk beleidsbepaler van [bedrijfsnaam] B.V. ontbreken. Volgens gedaagde heeft appellant ten onrechte geen eigen onderzoek gedaan noch gronden aangevoerd, die de aanname van feitelijk bestuurderschap kunnen dragen.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals de Raad ook heeft overwogen in zijn uitspraak van 4 oktober 2001, gepubliceerd in RSV 2001/297, moet onder anderen onder een beleidsbepaler als waarop artikel 16d, zesde lid, aanhef en onder b, van de CSV ziet, worden gerekend degene die in een vennootschap een machtspositie bekleedt en onder omstandigheden als feitelijk bestuurder kan worden beschouwd. De enkele omstandigheid dat iemand het beleid van een vennootschap mede heeft bepaald, is onvoldoende voor een aansprakelijkstelling. Gelet op de toevoeging "als ware hij bestuurder" dient de betrokken persoon zich daarnaast ook daadwerkelijk als bestuurder te hebben gedragen. Het ligt op de weg van appellant om voldoende aannemelijk te maken dat aan deze voorwaarden is voldaan.
De Raad is met appellant van oordeel dat appellant zich bij besluiten als het onderhavige mag baseren op de gegevens van de Belastingdienst. Daarbij geldt uiteraard als voorwaarde dat deze gegevens voldoende basis dienen te bieden voor het besluit van appellant. In het onderhavige geval is de Raad evenwel van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens niet de conclusie kunnen dragen dat gedaagde zich daadwerkelijk als bestuurder van [bedrijfsnaam] B.V. heeft gedragen.
Allereerst merkt de Raad op dat appellant in navolging van de Belastingdienst zijn standpunt voornamelijk baseert op de door [oprichter] bij de politie Culemborg afgelegde verklaring van 17 oktober 1992. Deze verklaring is echter afgelegd in verband met de door [oprichter] gestelde oplichting door gedaagde en [naam 1 en 2]. Bij het afleggen van deze verklaring is [oprichter] niet gevraagd of gedaagde feitelijk leiding gaf aan de gang van zaken binnen [bedrijfsnaam] B.V. Uit deze verklaring blijkt ook niet dat [oprichter] en gedaagde de onderneming samen hebben geleid. [oprichter] meldt juist dat gedaagde binnen [bedrijfsnaam] B.V. geen bevoegdheden had. Gelet op het voorgaande, kan naar het oordeel van de Raad aan de verklaring van [oprichter] niet het belang worden gehecht dat appellant in navolging van de Belastingdienst aan deze verklaring geeft. Volgens de Raad had het op de weg van appellant gelegen om [oprichter] met een vraagstelling omtrent het feitelijk bestuurderschap van gedaagde te benaderen.
Ter ondersteuning van zijn standpunt beroept appellant zich verder met name op de schriftelijke verklaring van 7 januari 1993 van de voormalig administrateur van [bedrijfsnaam] B.V., [administrateur]. [administrateur] geeft in deze verklaring aan dat de beleidsbeslissingen consequent in onderling overleg door [oprichter] en gedaagde werden genomen. Dit betrof volgens [administrateur] zowel het maken van afspraken met leveranciers en met de eigenaar van het bedrijfspand als beslissingen inzake salarisbetalingen. Dat gedaagde zich jegens derden als directeur heeft uitgegeven, blijkt volgens appellant ook uit enkele facturen van (onder andere) leveranciers.
Hoewel op basis van de voorhanden zijnde gegevens niet kan worden ontkend dat gedaagde meer bemoeienis met [bedrijfsnaam] B.V. moet hebben gehad dan alleen de door hem gestelde betrokkenheid bij de aankoop van het bedrijfspand, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat deze gegevens onvoldoende basis bieden voor het standpunt van appellant dat gedaagde leiding heeft gegeven aan de onderneming. Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking de zeer korte periode, van 1 mei 1992 tot en met 11 oktober 1992, waarin gedaagde door appellant als bestuurder wordt aangemerkt. Juist in een dergelijke situatie bestond er voor appellant aanleiding om gedaagde met de verklaringen van [oprichter] en van [administrateur] te confronteren dan wel gedaagde op andere wijze bij het onderzoek te betrekken. Voorts had deze omstandigheid appellant naar het oordeel van de Raad voldoende reden moeten geven om ook bij andere medewerkers van [bedrijfsnaam] B.V. navraag te doen naar de rol van gedaagde in [bedrijfsnaam] B.V.
Alles overziend heeft appellant naar het oordeel van de Raad onvoldoende aannemelijk gemaakt dat gedaagde zich ook daadwerkelijk als bestuurder heeft gedragen.
Vorenstaande overwegingen leiden er toe dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,--.
Voorts stelt de Raad vast dat van het Uwv een recht van € 327,-- dient te worden geheven.
Beslist is als in rubriek III van deze uitspraak is weergegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-;
Verstaat dat van het Uwv een recht van € 327,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2002.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Huls.
AP2106