met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[opposant], wonende te [woonplaats], opposant
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, geopposeerde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens opposant is mr. A. Gerritsen - Bosselaar, advocaat te Utrecht, in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Haarlem op 15 december 2000 tussen partijen gegeven uitspraak.
Bij uitspraak van 4 mei 2001 heeft de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Namens opposant heeft mr A. Gerritsen - Bosselaar, voornoemd, verzet aangetekend tegen deze uitspraak.
Het verzet is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 mei 2002. Opposant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, voornoemd. Geopposeerde is, zoals was aangekondigd, niet verschenen.
De Raad gaat bij de beoordeling van het verzet uit van de volgende feiten.
Bij brief van 1 februari 2001 is namens opposant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 15 december 2000, welke op 21 december 2000 is verzonden. Deze brief is verzonden via Falk Courier b.v. en door de Raad op 2 februari 2001 ontvangen. De beroepstermijn eindigde 1 februari 2001 en de uitspraak van 4 mei 2001 berust op de overweging dat verzending per koeriersdienst, wat de toepassing van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb betreft, niet op één lijn kan worden gesteld met verzending per post.
Namens opposant is daartegen aangevoerd dat eerdere uitspraken van de Raad inzake artikel 6:9, tweede lid, Awb dateren van voor de wijziging van de Postwet op 1 juni 2000 (Stb. 2000, 201). Met die wijziging is Richtlijn 97/67/EG (Postrichtlijn) geïmplementeerd. Aan het feit dat TNT Post Groep NV (verder te noemen: TPG) de enige concessiehouder is, komt geen doorslaggevende betekenis meer toe, terwijl ook uit de parlementaire behandeling van de gewijzigde Postwet volgt dat met 'post' niet alleen 'PTT post' wordt bedoeld. Volgens opposant dient in het licht van de huidige Postwet te worden geoordeeld dat bezorging per koeriersdienst, welke voldoet aan de daaraan gestelde en te stellen eisen, is aan te merken als ter post bezorgen in de zin van artikel 6:9, tweede lid, Awb.
Tevens heeft geopposeerde een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 6:11 Awb.
Door te kiezen voor een wijze van verzending die niet het risico in zich droeg dat het beroepschrift langer dan een week onderweg zou zijn, kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat opposant in verzuim is.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 6:9, tweede lid, Awb luidt als volgt:
Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet langer dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Naar vaste jurisprudentie, waaronder het arrest van de HR d.d. 10 augustus 2001 (JB 2001/267), kan een verzending per koeriersdienst niet worden aangemerkt als verzending per post, als bedoeld in deze bepaling, die naar het oordeel van de Raad uitsluitend ziet op de conventionele wijze van postverzending door (toen) de PTT. In de wijziging van de Postwet per 1 juni 2000 kan de Raad geen aanleiding vinden deze jurisprudentie niet langer van toepassing te achten. Hierbij acht de Raad van belang dat bij verzending per post langs conventionele weg via (thans) de TPG is voorzien in een wettelijk geregelde universele dienst welke aan stricte kwaliteitsnormen dient te voldoen en waarbij vragen omtrent de tijdigheid van de verzending in het kader van artikel 6:9 van de Awb op eenvoudige en doorgaans betrouwbare wijze kunnen worden beantwoord.
Het voorgaande betekent dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend.
Hetgeen opposant heeft aangevoerd met betrekking tot artikel 6:11 van de Awb brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Gelet op voornoemde uitleg van artikel 6:9, tweede lid, Awb kan niet worden gezegd dat sprake is van een situatie waarin redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat opposant in verzuim is geweest, te minder daar hij zich eerst op 31 januari 2001 tot zijn gemachtigde heeft gewend voor het indienen van een beroepschrift.
Het voorgaande betekent dat het verzet ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van M.B.M. Vermeulen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002.