ECLI:NL:CRVB:2002:AE6056

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/3779 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders voor sociale verzekeringspremies en pensioenbijdragen

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de appellant voor sociale verzekeringspremies en pensioenbijdragen in het kader van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. van der Borst, is in hoger beroep gekomen van een uitspraak van de rechtbank Breda. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een aantal zittingen, waarbij de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, zich niet heeft laten vertegenwoordigen.

De appellant werd door de SFB aansprakelijk gesteld voor een premieschuld van f 4.999,68 en een bedrag van f 101.316,34 aan pensioenbijdragen, welke bedragen onbetaald waren gebleven bij het faillissement van een vennootschap. De Raad heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestond over de bezwaarschriften van de appellant, maar concludeert dat er wel degelijk bezwaar was gemaakt tegen de aansprakelijkstelling voor de pensioenbijdragen. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen bezwaar was gemaakt tegen de aansprakelijkstelling voor de pensioenbijdragen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelt dat de gedaagde appellant in zijn bezwaren niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De Raad heeft de gedaagde veroordeeld in de proceskosten van de appellant in hoger beroep en heeft bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het gestorte recht aan de appellant moet vergoeden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders in het kader van de Wet BPF en de procedurele vereisten die daarbij komen kijken.

Uitspraak

99/3779 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. A.J.M. van der Borst, advocaat te Etten-Leur, op bij beroepschrift aangegeven gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Breda onder dagtekening 26 mei 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is bij brief van 20 oktober 1999 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 juli 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Van der Borst, voornoemd, en gedaagde zich na bericht niet heeft doen vertegenwoordigen.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend en gedaagde om nadere informatie gevraagd. Bij brief van 29 augustus 2001 heeft gedaagde deze informatie verstrekt.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 november 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Van der Borst, voornoemd, en gedaagde zich na bericht niet heeft doen vertegenwoordigen.
Na deze zitting heeft de Raad het onderzoek wederom heropend.
Bij brieven van 17 juni 2002 hebben partijen toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 25 augustus 1997, kenmerk 10-284709-3, is appellant door SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering N.V. (hierna: SFB) namens gedaagde op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) aansprakelijk gesteld voor een bedrag van f 4.999,68 aan premieschuld voor de sociale werknemersverzekeringswetten, welk bedrag onbetaald is gebleven bij het faillissement van [X.] B.V., handelend onder de naam [Y.].
Bij brief van gelijke datum, eveneens met kenmerk 10-284709-3, is appellant door SFB namens gedaagde op grond van artikel 18b van de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds (Wet BPF) aansprakelijk gesteld voor een bedrag van f 101.316,34 aan bijdragen aan het bedrijfspensioenfonds, welk bedrag onbetaald is gebleven bij het faillissement van [Y.].
Namens appellant is bij schrijven van 26 augustus 1997 door mr. P.T.M. van Loon, werkzaam bij Berk accountants en belastingsadviseurs, bij SFB pro forma bezwaar gemaakt "tegen de aansprakelijkstelling op grond van de bestuurdersaansprakelijkheid voor de schulden" van [Y.]. Bij schrijven van 30 oktober 1997 is door mr. Van Loon, voornoemd, een aanvullend bezwaarschrift ingediend.
Bij zijn op bezwaar genomen besluit van 19 juni 1998 is gedaagde ingegaan op zowel de aansprakelijkstelling voor de premieschuld sociale werknemersverzekeringswetten als de aansprakelijkstelling voor de niet betaalde pensioenbijdragen. Gedaagde heeft de daartegen aangevoerde bezwaren ongegrond verklaard en medegedeeld dat er geen aanleiding is "om op de primaire beslissingen van 25 februari 1997 terug te komen". Hierbij moet februari kennelijk worden gelezen als augustus.
Bij de aangevallen uitspraak, waarin gedaagde is aangeduid als verweerder, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"Blijkens de bewoordingen van het bestreden besluit, waar daarin wordt gesproken over de beslissingen van 25 augustus 1997, heeft dit betrekking op zowel de premieschuld van f 4.999,68 als op de bijdragen voor het pensioenfonds van f 101.316,34. Dit sluit ook aan bij de zogenoemde voorlegger (gedingstuk 26), waarin op pagina 3 aangaande de primaire beslissing van 25 augustus 1997 een bedrag van f 106.316,02 wordt vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hiermee buiten de grenzen van de aangevoerde bezwaren getreden, die zich immers alleen richtten tegen de aansprakelijkstelling voor de premies sociale verzekeringswetten. Reeds om deze reden dient het beroep gegrond te worden verklaard wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en kan het bestreden besluit voorzover dit betrekking heeft op de bijdragen voor een pensioenfonds niet in stand blijven.
Het geschil is derhalve beperkt tot de aansprakelijkstelling voor de premies sociale verzekeringswetten tot een bedrag van f 4.999,68.".
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het bestreden besluit voor wat betreft deze aansprakelijkstelling wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb evenmin in stand kan blijven. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en heeft gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen op appellants bezwaren tegen de aansprakelijkstelling voor de premies sociale werknemersverzekeringswetten, zulks met inachtneming van haar uitspraak.
Het aanvankelijk door gedaagde ingestelde hoger beroep is ingetrokken, zodat de door gedaagde in het verweerschrift tegen de aangevallen uitspraak aangevoerde bezwaren buiten behandeling moeten blijven.
Het namens appellant ingestelde hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat tegen de aansprakelijkstelling voor niet betaalde pensioenbijdragen geen bezwaar is gemaakt, en dat in strijd met artikel 7:11 Awb hierop is ingegaan.
Dienaangaande overweegt de Raad dat naar zijn oordeel gezien de formuleringen in het bezwaarschrift en in het aanvullend bezwaarschrift naar strekking is beoogd ook bezwaar te maken tegen de aansprakelijkstelling voor de niet betaalde pensioenbijdragen. Weliswaar munten deze geschriften op dit punt niet uit door duidelijkheid, maar dit gebrek aan duidelijkheid is mede in de hand gewerkt door namens gedaagde opgeroepen onduidelijkheden zoals het gebruik voor beide aansprakelijkstellingen van hetzelfde kenmerk. In elk geval blijkt niet van een duidelijke beperking tot uitsluitend bezwaren tegen de aansprakelijkstelling voor de niet betaalde premies sociale werknemersverzekeringswetten.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde dan ook terecht aangenomen dat ook bezwaar was gemaakt tegen de aansprakelijkstelling voor de niet betaalde pensioenbijdragen. Anders dan de rechtbank acht de Raad derhalve geen strijd met de Awb aanwezig, in het bijzonder niet met artikel 7:11, eerste lid, van deze wet dat niet ziet op een situatie waarin tegen een besluit geen bezwaar is gemaakt.
Met het hiervoor overwogene is evenwel niet gegeven dat gedaagde terecht appellant in zijn bezwaren tegen de aansprakelijkstelling voor de niet betaalde pensioenbijdragen heeft ontvangen. De Raad overweegt daartoe het volgende.
In artikel 18b van de Wet BPF, welke wet tegelijk met de inwerkingtreding per 21 december 2000 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 is komen te vervallen, was neergelegd de hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders van een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam voor bijdragen ter zake van deelneming in een bedrijfspensioenfonds. Het achtste lid van dit artikel bepaalde dat, indien het bedrijfspensioenfonds een bestuurder hoofdelijk aansprakelijk stelt, het hem daarvan schriftelijk mededeling doet. De mededeling bevat de gronden waarop de aansprakelijkheid van de bestuurder berust. Blijkens de memorie van toelichting bij het ontwerp van wet, dat heeft geleid tot de Wet van 21 mei 1986, Stb. 276, is met deze mededeling beoogd de wijze waarop de hoofdelijke aansprakelijkstelling plaatsvindt, te regelen. De memorie van toelichting vermeldt met betrekking tot dit artikellid tevens dat uit de aansprakelijkstelling voortvloeiende geschillen aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd.
In artikel 18b, twaalfde lid, in samenhang met artikel 18, tweede tot en met het negende lid, van de Wet BPF was geregeld dat, indien na aanmaning bij aangetekende brief betaling uitblijft, de schuld door het pensioenfonds, vertegenwoordigd door zijn voorzitter en secretaris, kan worden ingevorderd bij dwangbevel. De wet stelde aan zowel de aanmaning als het dwangbevel bepaalde eisen. Bepaald was dat een dwangbevel onder meer de grondslag van de aansprakelijkstelling moet bevatten. Het zesde lid van artikel 18 bepaalde dat degene aan wie het dwangbevel is gericht, gedurende dertig dagen na de betekening door middel van dagvaarding in verzet kan komen bij de rechter van het kanton waarbinnen hij zijn woon- of verblijfplaats heeft. Het zevende lid bepaalde dat het verzet de tenuitvoerlegging van het dwangbevel stuit. Voorts bepaalde het achtste lid dat, indien het verzet zich richt of mede richt tegen de hoogte van de gevorderde rente of boete, en deze de rechter bovenmatig voorkomt, hij die ten aanzien van het hem voorgelegde geval kan verminderen of opheffen.
In de brief van 25 augustus 1997 inzake de aansprakelijkstelling van appellant voor niet betaalde pensioenbijdragen is naar het oordeel van de Raad een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 18b, achtste lid, van de Wet BPF vervat. Dat blijkens zijn brief van 29 augustus 2001 gedaagde hiertoe niet bevoegd was, maakt dit niet anders. Een mededeling als evenbedoeld is naar het oordeel van de Raad een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, nu het betreft de gebruikmaking van een exclusieve, bij wet gegeven en niet aan het burgerlijk recht te ontlenen bevoegdheid tot aansprakelijkstelling van een bestuurder van een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam voor schulden van die vennootschap, welke bevoegdheid in verband met het bijzondere karakter van deze schulden onmiskenbaar is gegeven met het oog op het publieke belang van een adequate pensioenvoorziening. Bij gebruikmaking van die bevoegdheid treedt een (bestuur van een) pensioenfonds dan ook op als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Nu evenwel de wetgever heeft beoogd dat uit die aansprakelijkstelling voortvloeiende geschillen aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd en gelet op de wijze, waarop zulks in de Wet BPF was geregeld, is de Raad voorts van oordeel dat een mededeling als vorenbedoeld moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 8:3 van de Awb en wel als een besluit ter voorbereiding van de invordering in de zin van artikel 18, tweede lid, van de Wet BPF. Met artikel 8:3 van de Awb is immers beoogd het voorkomen van complicaties in de competentieverdeling tussen de bestuursrechter en de civiele rechter, in het bijzonder in situaties waarin, zoals hier aan de orde, sprake is van eenzelfde besluitvormingsketen.
Mede gelet op artikel 7:1 van de Awb moet derhalve worden geconcludeerd dat tegen een mededeling als bedoeld in artikel 18b, achtste lid, van de Wet BPF geen bezwaarschrift in de zin van de Awb kon worden ingediend.
Uit het vorenstaande volgt dat ook de Raad, zij het op andere gronden dan de rechtbank heeft gebezigd, van oordeel is dat gedaagde appellant in zijn bezwaren niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De aangevallen uitspraak komt mitsdien voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,--;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 77,14 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2002.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Huls.